| |
| |
| |
De Mechelse Belfortstrijd (1911)
Chronologie van de feiten
1311 - 1326
Aan de huidige ‘Oude Lakenhalle’ werd begonnen tussen 1311 en 1326. Toen werd een reeds bestaand hallegebouw verbouwd naar Brugs model. Er werden zelfs ambtenaren naar Brugge gestuurd om het plan van het Brugse belfort te kopiëren. Het werd een onregelmatige vierhoek rond een binnenplein, 140 m. lang, 110 m. breed langs de oostzijde en 98 m. langs de westzijde. De geprojecteerde belforttoren bleef evenwel onafgewerkt.
In 1342 teisterde een geweldige brand de stad. De halle had weinig te lijden. Waarschijnlijk werd alleen de voorgevel licht beschadigd. Aan de ingangspoort werden enkele wijzigingen aangebracht en de onvoltooide belforttoren werd o.a. bekroond met een wandelgang met kantelen, een eerste verdieping en twee achtkantige hoektorentjes.
| |
1525
Rond deze tijd werd de rechtervleugel van de halle afgebroken om plaats te maken voor een nieuw paleis voor de Grote Raad, die sinds zijn wederoprichting in 1503 huisde in het vroegere Schepenhuis (thans Stadsarchief). De plannen werden gemaakt door Rombout II Keldermans, uit een beroemd geslacht van Mechelse beeldhouwers, steenkappers en architecten.
In 1530 overleed Margaretha van Oostenrijk en haar opvolgster als Gouvernante-Generaal der Nederlanden, Maria van Hongarije, verlegde de residentie naar Brussel zodat Mechelen zijn functie van regeringscentrum verloor.
In 1546 ontplofte het buskruitmagazijn op de Zandpoort en verwoestte heel de wijk tussen Neckerspoelpoort, St.-Pieterskerk en Oude Brusselpoort. De Stad kocht het Hof van Savoye (alias paleis van Margaretha van Oostenrijk) aan, ten einde het in te richten als paleis voor de Grote Raad, om op die wijze bij te dragen aan de wederopbouw van de wijk; gehoopt werd dat de vestiging van raadsheren in de buurt, de bouw van talrijke grote huizen zou meebrengen. Hiervan kwam aanvankelijk weinig terecht omdat de verbouwingskosten te zwaar wogen voor de Stad, die in 1561 het Hof van Savoye verkocht aan Kardinaal Granvelle, ondertussen eerste aartsbisschop van Mechelen geworden. De Grote Raad bleef in het Schepenhuis tot 1616. Intussen werd de bouw van het nieuwe paleis voor de Grote Raad in 1547 gestaakt en vanaf 1551 werden de ruimten tussen de zuilen van de reeds gebouwde galerij verkaveld en aan particulieren in cijns of erfpacht uitgegeven en tot woonhuizen en winkels omgevormd. Tot in de volle 19de eeuw bleef de Oude Lakenhalle voor diverse functies dienstig, deels als stadsgevangenis, deels als stadsmagazijn en brandweerlokaal.
| |
1844
Omdat zich sinds enkele decennia het plaatsgebrek in de sinds 1474 als stadhuis in gebruik zijnde ‘Beijaert’ steeds scherper had laten voelen, besloot het gemeentebestuur o.l.v. Burgemeester Baron de Steenhault in 1844 het stadhuis naar de Oude Lakenhalle over te brengen, samen met de Akademie voor Beeldende kunsten en in funktie daarvan het hele complex te laten restaureren. Dit impliceerde o.a. onteigening en afbraak van de tot privé-woningen verkavelde galerij van het onafgewerkte paleis van de Grote Raad. Stadsarchitect Bauwens bezorgde een plan dat in hoofdzaak gebaseerd was op een globale aanpassing van de gehele gevel aan de hybriede verschijningsvorm van het onafgewerkte belfort met zijn kantelen en achtkantige hoektorentjes. Op dat ogenblik zat de stad evenwel in slechte financiële papieren en door geldgebrek kwam van het hele verbouwingsplan Bouwens niets anders terecht dan de bouw van de zgn. Bouwens-toren (hoek Reuzenstraat-Hallestraat) waarin de Akademie voor Beeldende Kunsten werd gevestigd. Ondertussen bracht de bekende Mechelse glazenier Pluys een variante op het plan Bouwens en in 1869 publiceerde de Mechelse oudheidkundige G. Bernaerts een artikel waarin hij beide plannen sterk
Alfred Ost, prentkaart uit de tweede Belfortreeks
| |
| |
bekritiseerde en ter vervanging een exacte kopie van het Brugse belfort voorstelde.
| |
Ca. 1899
Rond de eeuwwisseling werd te Mechelen gezocht naar een nieuw postgebouw; de dienst der posterijen was tevoren aan de Wollemarkt gevestigd, evenwel veel te eng behuisd. Minister Jules Van den Peereboom, in de regering P. de Smet de Naeyer o.a. belast met het post- en telegraafwezen (1896-1899) en zelf een fervent amateur van middeleeuwse geschiedenis en -kunst, zorgde ervoor dat de Staat de resten van het onafgewerkte paleis van de Grote Raad kon aankopen, teneinde er na de voltooiing door de Mechelse stadsarchitect Ph. Van Boxmeer en de Leuvense bouwmeester P. Langerock het nieuwe Mechelse post- en telegraafkantoor te kunnen vestigen. Bij deze voltooiing werd het weergevonden (hoewel niet gesigneerde) gevelplan van Rombout II Keldermans zoveel mogelijk gevolgd. Een voorontwerp voor deze verbouwing werd door de Mechelse architect Frans Mertens (1864-1943) in 1899 aan de Belgische Staat verkocht en ter hand gesteld van Van Boxmeer en Langerock.
| |
1912
In de loop van dat jaar rijpte het plan om de stadsdiensten uit de oude ‘Beijaert’, die sinds geruime tijd te klein was, over te brengen naar de te restaureren halle. Dit was het initiatief van de nieuwe Burgemeester Ch. Dessain. Contact werd genomen met het ministerie der posterijen en daar bleek men wel bereid het pas herstelde gebouw van de Grote Raad te ruilen tegen de ‘Beijaert’. De Stad Mechelen gaf opdracht aan stadsarchitect Ph. Van Boxmeer een ontwerp voor de aanpassing van deze hallen tot stadhuis te maken. Hij dacht verder in de lijn van G. Bernaerts, die reeds in 1869 een restauratie naar het model van het Brugse Belfort had voorgesteld. Deze plannen stuitten op enorm verzet van ‘antiquaires’ zowel als van ‘modernisten’. Voor de eersten was alleen het behoud van het bestaande ‘archeologische’ monument belangrijk, voor de anderen was het onmogelijk de functie van modern stadhuis te verzoenen met de restanten van de middeleeuwse halle en was het beter alles af te breken teneinde een modern, aan de behoeften van de tijd aangepast, stadhuis te kunnen bouwen. De Belfortstrijd was begonnen. Alfred Ost mengde zich hierin vanuit de artistieke hoek als één van de meest fervente voorstanders van een integraal behoud van de bestaande toestand. Naast de publikatie van twee reeksen prentkaarten, speciaal gewijd aan dit thema, samen met
A. Van den Eijnde, De Grote Markt met de Oude Lakenhalle in de eerste helft van de 19e eeuw, aquarel in grissaille (Mechelen, Stadsarchief)
een affiche ter viering van de zgn. overwinning (de grondige wijziging van het plan Van Boxmeer), dacht Ost er zelfs aan zich op literair vlak in de strijd te mengen. Met het oog daarop schreef hij ‘De Reuzenhallen en het Belfort van Mechelen’, bedoeld om als pamflet gelanceerd te worden, wellicht rijk en toepasselijk geïllustreerd. Zo ver kwam het echter niet. Het Mechels Stadsbestuur gaf in ruime mate gehoor aan de verzuchtingen van het behoudsgezinde verzet tegen het verbouwingsplan en wijzigde het project van Van Boxmeer althans zo zeer dat aan de voorgevel zijde Grote Markt, niet geraakt werd.
In meer recente tijden werd tenslotte een volledig nieuwe verbouwing en restauratie doorgevoerd, zonder aan het door de eeuwen geconsacreerde karakter van de voorgevel te raken, maar in feite neerkomend op een totale afbraak en nieuwbouw van alles wat daarachter ligt. Over de kunsthistorische waarde van deze restauratie en nieuwe constructie wenst dit artikel zich niet uit te spreken. ‘La querelle des anciens et des modernes’ is een verschijnsel van alle tijden en ter zake een waardeoordeel te willen uitbrengen lijkt een heilloze onderneming.
‘Malines, le pays de la quiétude’. Rust en bezinning. ‘C'est l'endroit où se sont réfugiés les deux douzaines de Belges qui connaissent la discrétion’ (Baudelaire). Dat was de sfeer van het Mechelen van 1866. Nochtans was het daar niet altijd zo rustig en was niet iedereen er steeds even bezonnen. Zeker niet op het vlak van het behoud van het monumentenschoon. De 19de eeuw werd te Mechelen, zoals op zovele plaatsen, ingezet met de afbraak der stadspoorten (6 grote en 5 kleine) tussen 1805 en 1820. Prachtige laat-middeleeuwse bouwwerken waarvan uiteindelijk slechts één overbleef, de Overste of Nieuwe Brusselpoort. Deze vandalenstreken bleven niet de enige en vele oude gebouwen in de binnenstad gingen in de loop der volgende decennia dezelfde weg op. Toch bleef Mechelen zijn ‘middeleeuws’ karakter voldoende bewaren. Het was evenwel de hoogste tijd om verder verval tegen te gaan. Een kentering begon zich voor te doen bij de Mechelse bevolking. In 1886 werd de Cercle Archéologique littéraire et artistique de Malines opgericht.
| |
| |
Deze thans nog zeer bloeiende Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, enz. was zich reeds in 1887, dus nauwelijks één jaar na zijn oprichting gaan inlaten met monumentenzorg, nl. met de afbraak van de 18de eeuwse houten hijskraan aan de Haverwerf, bij de Kraanbrug. In hetzelfde jaar vestigde deze Kring bij middel van een verzoekschrift de aandacht van het stadsbestuur op de voortschrijdende verloedering van de fraaie smeedijzeren hekwerken op de IJzerenleen, daterend uit de eerste helft der 16de eeuw en enig in hun soort in ons land. Ook oude gevels mochten zich verheugen in de bezorgdheid van deze vereniging, zoals ‘Hemelrijck’ in de O.-L.-Vrouwstraat en ‘De Lepelaar’ op de Zoutwerf. Naar aanleiding van enige beroering ontstaan rond afbraakplannen voor eerstgenoemd pand kwamen Kring en Stad er zelfs toe in 1900 een comité op te richten dat zich principieel met alle bedreigde monumenten zou bezighouden. Het kwam toen tot de aanstelling van een aantal kringleden (nl. zeven) naast enkele buitenstaanders uit de kunstwereld. Deze commissie was in feite reeds in 1886 in het leven geroepen door burgemeester Eugène de Kerckhove (1885-1889), toen die probeerde de verbouwingsplannen van de hallen van burgemeester de Steenhault en architect Bauwens uit 1844, ondertussen aangepast volgens de inzichten van de Mechelse amateur-archeoloog G. Bernaerts, weer op te vatten, en bij middel van een reële inschrijving van 50.000,- fr. per jaar in de begroting, tot uitvoering te brengen. Zij was toen belast met het beraad aangaande de kunsthistorische problemen die deze verbouwingen met zich konden brengen, maar daar ook van deze verbouwingsplannen niets terecht kwam, bleef de ‘Commissie van monumenten’ avant la lettre, een doodgeboren kind. Van een effectieve werking kwam niets terecht en het bleef bij een occasionele en niet systematische aanpak van het probleem
(Fr. Wollebrants, ‘Van dit tot beter’ De Geschiedenis van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde... in de jaren 1886-1914, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven, 1982, p. 158-179). Deze ‘Cercle archéologique’, was uiteraard niet de enige haard van ongerustheid over de toekomst van ons bouwkundig patrimonium. En, in België was nauwelijks anders te verwachten, ook hier mengde de taalstrijdduivel zich in de discussie. De duidelijke stellingname van de ‘Cercle’ in dit verband: het Frans voor wetenschappelijke publicaties, het ‘Vlaams’ voor vulgarisatie (Wollebrants), leidde tot het ontstaan van een hoogstaand cultureel tijdschrift met naam Nieuw Leven, dat duidelijk in het verlengde lag van de Vlaamse Hogeschool-Uitbreiding en het Algemeen Nederlandsch Verbond. Het was gesticht om alle verstandelijke en artistieke bedrijvigheid te Mechelen te helpen onderhouden en bevorderen’ (1e jg., nr. 1, 13 nov. 1904). Tussen 13 november 1904 en 25 augustus 1907 was het de reële tolk van de culturele bekommernissen van de Mechelse Vlaamsvoelende intelligentsia. Onder de meest actieve medewerkers kan men Herman Baccaert, Constant en Edward De Keyzer, J. de Wouters de Bouchout, Willem Geets, Max Rooses, Maurits Sabbe, Pieter Tack, Emmanuel Van Fraechem en Prosper Verheijden vermelden. Alleen de eerste en de laatste daarvan waren lid van de Kring. In juni-juli 1905 publiceerde Maurits Sabbe in dit tijdschrift (1e jg., nr. 17, 25 juni 1905) een lang artikel in drie afleveringen onder de titel ‘Brugge en Mechelen’. Daarin ontleedde hij de argumenten van de tegenstanders van ‘het optrekken van nieuwe huizen in ouden trant’ zoals die naar voor kwamen in de polemiek rond de ‘historische’ wederopbouw van Brugge en weerlegde die, in functie van een gelijkaardige restauratie-campagne te
Mechelen. Een eerste argument is zeer lapidair: ‘Kunst is luxe’. Commentaar is hier overbodig. Een tweede is reëel en pertinenter, en zal ook door Ost hernomen worden. Het herstellen van oude gevels zou hen zgn. hun schilderachtigheid ontnemen door het verdwijnen van de eeuwenoude patine. Terecht merkt Maurits Sabbe hier op dat dit een vorm van liefde voor het oude is die de ondergang ervan onvermijdelijk in zich draagt.
Een derde opwerping is eveneens zeer reëel. Zij stelt nl. dat ‘oudheidkundigen’ dikwijls bij hun restauratie van oude gebouwen zo fundamenteel en authentiek willen te werk gaan dat daardoor de esthetica te kort wordt gedaan en dat het gerestaureerde gebouw nauwelijks nog iets te maken heeft met wat er voordien stond. Het laatste argument is dan ook het, ook vandaag nog, meest gehoorde, nl. dat de ‘oude bouwtrant’ niet aangepast zou zijn aan de hedendaagse behoeften aan effeciëntie. In dit milieu had Ost blijkbaar enige steun, want in 1907 verscheen een zeer lovende recensie in Nieuw Leven (2e jg., nr. 26, 16 dec. 1906) over zijn illustraties voor enkele in een volkse uitgave verschenen boekjes van Maxim Gorki e.a. Voor wie, naast het voorgaande, ook de rubriek ‘Chronologie van de feiten’ gelezen heeft is het intussen duidelijk dat wij nu de essentie van dit opstel hebben aangesneden. Ost die sinds 1902 te Mechelen woont en rond 1910 zijn atelier ondergebracht heeft in de laatste resterende stadspoort, gooit zich hals over kop in de ‘Belfortstrijd’. Met een petitie op de eerste plaats en vervolgens met twee reeksen prentkaarten aan de ‘Oude Lakenhalle’ en de erin ondergebrachte ‘Ommegang’ met o.m. de reuzen, gewijd. Zijn petitie gedateerd 13 oktober 1911, sluit rechtstreeks aan bij diegene verspreid door de ‘Vereniging tot Behoud van Natuur- en Stedeschoon te Antwerpen’. De zijne is misschien minder literair, maar zij is daarentegen des te krachtiger in haar gebalde en imperatieve taal: ‘In naam van de kunst die in België vertegenwoordigd wordt door de geleerde Commissie van Schone Kunsten, die nooit zal toelaten dat originele architecturale gewrochten die oud zijn, beroemd en geheiligd door hun eeuwenlang bestaan, afgebroken worden, om ze daarna te zien verminkt en geschonden worden door groteske, smakeloze, banale en
brutale constructies die, onder het voorwendsel gotisch te zijn, zich het recht toeëigenen om aan een monument, uniek in België, alles te ontnemen wat het aan oude heerlijkheid, historische waarachtigheid, levende poëzie, pittoresk uitzicht en onvergelijkbare schoonheid bezit.
In naam van onze moderne kunst die niet de twijfelachtige
| |
| |
Bouwens, Ontwerp voor verbouwing van Oude Lakenhalle, 1844 (Mechelen, Stadsarchief)
faam wil hebben in de 20e eeuw gotisch te zijn of geweest te zijn en die er schoon genoeg van heeft om zich te vermommen onder triestige kopieën van een verdwenen kunst.
In naam van de originele Belgische kunst die wil antwoorden op de roep tot offers die het land van zijn cultuur vraagt en die haar eigentijds accent wil uiten, en liever wil wachten om zich te uiten, dan wel aan te leunen bij originelen die ontleend werden aan een oude architectuur om aldus een flauw figuur te slaan ten koste van haar eigen rol, van haar eigen naam, van haar eigen waardigheid.
In naam van deze heilige waarden is het onze dwingende plicht gezamenlijk luid onze stem te verheffen. Wij willen niets weten van deze plannen, van deze vreemde toren... Wij willen hier niets weten van deze pronkerige kopieën, overbodig kasteel en toren, die wij niet nodig hebben en die wij verwerpen als ongekende indringers! Men moet zeer nauwgezet de kleinste architecturale lijn bewaren, de eenvoudigste trapgevel, ook al stammen zij uit een periode die nog niet zover van ons afligt, want zelfs dan zou men het voortschrijden van de tijd en de geschiedenis respecteren die het belang van de oude monumenten uitmaakt, als men het edele en vrolijke uitzicht bewaart, het prachtige uitzicht dat men heeft vanaf de Hallen aan de andere kant van de Grote Markt. De heren conservators en architecten [zulks doende] zullen hun plicht vervuld hebben, wij zullen er hun dankbaar voor zijn. Bovendien: aldus is de wil van de bestuurders en het volk van Mechelen’ (vert.).
De Antwerpse petitie was minder lyrisch maar ging wel concreter op de verbouwingsplannen van Van Boxmeer in: ‘Om die herbouwing nu een schijn van recht te geven, beweert men dat het ontwerp van den heer die zich bouwkundige noemt, de Halle tot haren oorspronkelijken toestand zal terugbrengen en de onafgewerkte deelen voltooien zal in den geest der primitieve bouwmeesters.
Deze bewering, op niets stevigs gegrondvest, is eenvoudig snoeverij. Immers, in de eerste plaats reeds, voorziet het nieuwe plan de oprichting van een verdiep; dat zoogezegd verrechtvaardigd wordt door de vingerwijzingen die het ondergedeelte der Halle aangeeft.
Dergelijke gevolgtrekking is op zijn zachtst genomen gewaagd en door niets gestaafd dan door bloote veronderstelling.
Het gekste van het hele ontwerp is zeker wel het oprichten van den zestig meters hoogen toren waarmede men de nieuwe Halle bekronen wil. Die toren werd voorzien, beweert men, doch is door ongekende redenen nooit voltooid geworden. Waarom zouden wij dus, burgers der 20e eeuw, den toren niet voltooien die de bouwmeesters van 1300 wilden oprichten!’
(De Halle van Mechelen bedreigd - Referendum uitgeschreven door de Vereniging tot Behoud van Natuur- en Stedeschoon te Antwerpen, Antwerpen, 1911). De petities kenden nationaal succes. Die van de ‘Vereniging tot Behoud van Natuur- en Stedeschoon’ werd in brochurevorm gepubliceerd samen met de commentaren door een aantal prominente ondertekenaars aan hun handtekening toegevoegd. Vooraanstaande Vlaamse figuren zoals Cyriel Buysse, Julius Hoste, Pol De Mont, Stijn Streuvels en Maurits Sabbe schaarden er zich onvoorwaardelijk achter. Zeer scherpe uitlatingen waren te horen vanwege August Vermeylen en Jakob Smits. De eerste vraagt zich af: ‘Welke Apachen hebben zich aan die sabotage-van-hoogerhand plichtig gemaakt, en ons dat proper-killige stadhuis geschonken, en dat pretentieuse koekebakkersding op den hoek van het plein’; de tweede gaat zo ver in een soort van defaitistische zelfspot het ontwerp Van Boxmeer dan nog beter te vinden dan een restauratie, want ‘Eigentlijk is het nog maar beter zoals ge mij in uw schrijven uitlegt dat de “artist” - architekt niets meer overlaat van het oude gebouw, want 't gebeurt toch - dat kunt ge wel begrijpen - en dan ten minste heeft men er geen “hartvreterij” meer van te verdragen; het oude mooie ding bestaat niet meer, 't is dus verkieslijker dan eene “restauratie” en 't wordt vergeten’. Dit laatste argument is duidelijk verwant aan de reeds vermelde afkeer van picturale kunstenaars voor het teloorgaan van de schilderachtigheid. Ook Ost zelf benadrukte dit aspect in zijn petitie evenals de Mechelse schilder Albert Geudens die eraan toevoegde: ‘Het herstellen van het merkweerdige gedeelte en het inrichten van het overige als stadhuis vind ik wenschelijk op ééne voorwaarde: dat de silhouette langs de markt en zooveel mogelijk de patine van den voorgevel geëerbiedigd
worde.’
Veel positiever klinkt de mening van Max Rooses: ‘Ik acht dat men niets moeten laten in puinen vallen en dat men mag en moet herstellen wat met kennis van zaken kan hersteld worden, maar dit moet dan gebeuren met een grenzeloozen eerbied voor wat er vroeger bestond; hebben de voorouders iets bedorven aan een gebouw, men brenge het in den vroe- | |
| |
geren staat terug, wanneer men deze goed kent of anders late men staan wat staat.’
Ook franstalige Belgische literatoren geven hun steun aan het ‘referendum’ en onder hen vooral, naast Max Elskamp, Georges Eekhoud, de gevierde auteur van ‘Les fusillés de Malines’: ‘Ik protesteer heftig met u en met alle vrienden van onze kunstschatten en schoonheden tegen elke aanslag op het huidige bouwkundig uitzicht van het Mechels museum, onder welk voorwendsel die ook moge gebeuren. Het is vooral van belang ons krachtig te verzetten tegen dit geniepig vandalisme onder de mom van “restauratie” en “verfraaiing”, waarvan de misdaden me er bijna toe brengen, deze gepleegd door de beeldstormers te verontschuldigen. Hands off! Poten af! zullen wij roepen tot al die verfraaiers’ (vert.).
Niet iedereen was even gelukkig met Osts succesrijke campagne en na Van Boxmeer voor stijl-purist te hebben versleten, krijgt ook Ost een veeg uit de pan vanwege J. de Wouters de Bouchout, een vooraanstaand Mechels kunstminnaar: ‘Maar een purist vindt wel altijd een nog groter purist die hem uitzuivert. In het onderhavig geval gaat de grootste purist zo ver zijn recht te doen gelden op de onaantastbaarheid van ieder gepatineerd gebouw en slaagt erin een beweging te ontketenen voor de verdediging van een embryonaal belfort, waarvan hij niet wil dat men het voltooit. Men heeft begrip voor de opwinding van een jong kunstschilder, die voor de principes van de kunst in het algemeen en voor de wetten van de architectuur in het bijzonder de grootst mogelijke minachting laat blijken. Het verwondert ons dan ook niet aan zijn zijde mensen aan te treffen voor wie het opkleven van jaartal-etiketten een ziekte is net als hun maniakale
Foto van de voorgevel van het voltooide Paleis van de Grote Raad en de nog onaangeroerde halle, 1910-1911 (Mechelen, Stadsarchief)
eerbied voor al wat “oud” is.’ ( Bulletin des Métiers d'Art, 10e jg., nr. 12, 31 dec. 1911, p. 354).
Daarbij laat Ost het evenwel niet en tussen eind september en midden november 1911 stelt hij een soort pamflet samen, ettelijke tientallen bladzijden lang, onder de titel De Reuzenhallen en het Belfort van Mechelen (Mechelen, Stadsarchief, Varia nr. 521, voorheen Hs. nr. 226). Het verscheen nooit in druk om begrijpelijke redenen. Afgezien van de, zelfs voor die tijd, onmogelijke taal waarin het gesteld is, gevolg van Osts franstalige middelbare schoolopleiding in Malonne, is het langdradig, dikwijls niet ter zake en valt het geregeld in herhaling, tot vervelens toe zelfs. Ondanks dat zijn er heel wat passages die van een laaiend enthousiasme getuigen, zoal niet van de zuiverste dweepzucht. Het is hier niet de plaats dit eigenaardige geschrift in detail te analyseren. Zulks werd voldoende gedaan door Frans Mertens, in zijn artikel Alfred Ost-Verheerlijker en Beveiliger van het Mechels Steden- en Monumentenschoon (verschenen in Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen, dl. LXVI, 1962, p. 157-176). Wij zullen ons hier beperken tot een illustratie, aan de hand van citaten, van de hoofdlijnen van zijn ‘betoog’ en de confrontatie daarvan met de meningen van de meest vooraanstaande andere auteurs die zich in deze polemiek mengden:
‘Ze gaan de Hal afbreken!’...
We versteven, want 'n ijskoude rilling bevroos ons wezen....‘Hal afbreken!’...
Wij verkoolden want het kookend bloed verbrandde ons binnenste.
...‘ja afbreken!’...
We stonden stom...
...‘afbreken!’...
In ons brak los een zucht en eene verwensching tegen d'ongehoorde onverschilligheid... en nu konden we spreken... ‘Ons Hal en Belfort stelen!... en laten stelen!... Nooit! Nooit!’
Zo klinkt de alarmkreet waarmee Ost zijn tweede hoofdstuk, De Mare-De Strijd, aanheft. Even te voren heeft hij duidelijk het doel van zijn campagne gesteld: ‘Wij wenschen vurig dat ons Belfort blijve met de Hallen gelijk het nu is. Men kan het aloude in den goeden zin eerbiedig herstellen... Maar wie durft er gewagen de hallen met een verdiep te verhoogen en den Belfort te versmooren onder eene banale hoogte van viertig a vijftig meters? Wie!... Wie is de vandaal die zoo roekeloos en heiligschendend de plompe hand aan dit heiligdom der vaderen kunst slaat, en zoo onbezonnen ons onze hallentoren steelt?’
En veel verder geeft hij lucht aan zijn wil deze Oude Lakenhalle als een bolwerk te verdedigen tegen haar belagers, als een vesting die voor de in aantocht zijnde vijand haar poorten sluit: ‘Met luimige voorbedachtheid hebben wij de zware grendels der gravinnenpoort toe geschoven, want wij willen ingebeelde vijanden ver uit dit heiligdom verdrijven.’
In zijn verering voor het oude gebouw stond Ost uiteraard
| |
| |
verre van alleen. Maar het was hoognodig de Mechelaars wakker te schudden. Dit was ook reeds de mening geweest van de bovengenoemde kring van intellectuelen rond het tijdschrift Nieuw Leven waarin Maurits Sabbe in het nummer 11 dec. 1905 (1e jg. nr. 16) schreef: ‘Te Mechelen gevoelen enkele kunstliefhebbers wel veel voor den ouden, zwierigen bouwstijl en reeds heeft hun invloed meer dan eens door het stedelijk bestuur en andere gezaghebbende corpsen heilzame maatregelen doen treffen in het belang van de schilderachtigheid van de stad. Doch wij meenen niet te overdrijven, wanneer wij verklaren, dat de overgroote meerderheid der Mechelsche burgerij zeer onverschillig is aan deze artistieke wedergeboorte harer stad. Steunende op allerlei echte of valsche - meestal valsche - gronden van practische orde, treedt zij in menige omstandigheid zelfs vijandig op in zake van herstellingen en nieuw opbouwen in Mechelschen bouwtrant. Deze toestand zou moeten veranderd worden en daartoe is het eerste en zekerste middel: de overreding, de vorming van den smaak door woord en schrift. Al de andere middelen om de wedergeboorte van den Mechelschen bouwtrant te verwezenlijken zijn afhankelijk van dat opwekken van het verlangen naar eigen schoon. Wat het schoonheidsgevoel wil, weet het ten slotte toch te verkrijgen; het is er mee gesteld als met de liefde, waar het niet gaan kan, kruipt het’.
Anderen, zoals de reeds geciteerde J. de Wouters de Bouchout zagen tegen deze problematiek geheel anders aan: ‘Men zou zich vooreerst kunnen afvragen of het de moeite loont architecturaal gesproken, datgene wat nog overblijft van de oorspronkelijke constructie (van de halle), te bewaren. Los van de gevoelskwestie, zal het antwoord hierop negatief zijn. Op zijn minst zal dit antwoord zoveel reserves inzake appreciatie met zich brengen, dat het offer van wat nog overblijft, licht zal zijn voor wie het eigenlijke doel van het werk voor ogen houdt. Maar zo iemand zal in de beslissende organen slechts de bevende stem van een smekeling kunnen laten horen. Er bestaan voor de verdediging van de oude monumenten officiële commissies die wel degelijk over subsidies beschikken en voor het verdedigen van “oude vandalenstreken” bestaan er verenigingen voor de bescherming van de landschappen. Zulks is niet het doel ener nuttige instelling, maar de ijver van sommigen zet er toe aan dit te doen geloven’ (vert.). In zijn benadering van het probleem Stadhuis-Paleis van de Grote Raad- Oude Lakenhalle maakt deze auteur een onderscheid tussen twee hypotheses:
1. | de Oude Lakenhalle volledig afbreken en vervangen door een nieuw gebouw dat vooral door zijn functie van Stadhuis zal bepaald worden, met inachtname van een bepaalde stijl, aansluitend bij het reeds bestaande gebouw van de Grote Raad; |
2. | de archeologische elementen van de Oude Lakenhalle bewaren en aanvullen en de functionele aanpasing van het interieur als Stadhuis zoveel mogelijk ondergeschikt maken aan het respecteren van de gevel en de bestaande oude delen daarvan. Dit is de optie van het plan Van Boxmeer. |
Maquette van het ontwerp Van Boxmeer, 1911. Gepubliceerd door J. de Wouters de Boechout, Vieille Halle ou Nouvel Hôtel de Ville à Malines in Bulletin des Métiers d'Art, 10e jg., nr. 12, 31 dec. 1911.
In zijn beschrijving van het bedreigde monument wordt Ost dikwijls lyrisch: ‘Immers; wat was er aangrijpender schoon in zijnen soberen rijkdom en macht, in zijne eenvoudige doch overschoone lijn, in zijne opdringende sterkte vooral, dan deze aloude toren of Belfort!... Dit was het Mechelsch Belfort, eenig alzoo in België en misschien zonder evenaar in de Wereld! Een eenvoudige maar krachtigen Hallentoren die in hem alleen de sterkte der gemeente verbeelde! In hem dragende eenen zeldzamen stempel van fierheid zonder praal, van schoonheid zonder bluf, van sterkte zonder afschrik. Een eenige parel was dees Belfort zoo grootsch en goedig uitziende boven de Hallen en heerschend zonder dwingelandij over de groote markt. - Deze ontleende aan hem iets statigs en edels omwille van zijne oudheid. Iets welgezinds en iets eigen gezelligs omwille van zijnen eenvoud. Iets van oud Mechelen in ons Belfort! Dees was overschoon vóór dat naast hem het posthotel in fijnen bloemenstijl werd opgerukt ten koste van zooveel schoons dat men verwoestte, want het was ten onberekenbaar nadeel van den Hallentoren’.
Hij aarzelt niet om fantastische taferelen rondom het ‘Belfort’ voor ogen te toveren, waarin bonte menigten van ridders, jonkvrouwen en pages, voorgesteld volgens de stereotype 19de eeuwse opvattingen van de ‘middeleeuwse’ samenleving, door hun aanwezigheid en hun optreden de verankering van het eeuwenoude gebouw in het reële leven van de stad moeten verduidelijken. ‘Onze oude Hallen en Bel- | |
| |
fort, zoo oud en telken keer zoo nieuw in de frissche morgenschemering! In grijze nevel staan dan daar koene ridders die berijmd den nacht doordeden en de rustende stad bewaakten... zoo zijt ge schoon met uwe bestoven helmen en duizelig droomende kijkers; die ge nu meer schijnt te openen naarmate de morgendnevel rijst en het dag wordt... gij zijt die welgekomen mannen die ons zoo welgemoed van alles uit de nacht van het verleden zult vertellen en zoo openhartig uwe verminkingen en lidteekens, eereteekens uit den strijd, toonen wilt, gij die sprookjes verzint om de schrikkelijke gruwelen van vervlogen eeuwen ons heel hoffelijk mede te deelen! Wij beminnen U omdat gij van zoo verre komt en nu zoo graag bij ons blijft en ons bewaken wilt! Omdat gij iederen morgend ons wat geheel nieuws en aardigs te melden hebt. U groeten wij kloeke morgendboden met uwe grijze kolders en zachte oogen, uwe vertelsels zijn tintelend van verschillende tooverlichten gelijk die ochtendzon daar achter uwe hooge ruggen opdaagt! Allerschoonste sproken en verdachtsels! Alleraangenaamste en verkwikkende kleurschakkering... - ‘Als vaandels en wimpels aan feestmasten en hooge lansen wapperen; als woelige stoeten naar ouderwetsche gewoonten, met geharnaste en geblomde paarden, met gewapende en gekroonde ridders statig voor u voorbij toogen; als flinke meiden verkleed in edeldamen met puntige zijden huiven en goud geweven mantels hier op praelpaarden rijden; als onze jongens in lieve blonte edelknapen herschapen, bonte wapenrokjes en lange
tuitschoenen dragen; als narren in 'n ronde veelkleurige grappen maken en op ezels zottesprongen dansen, als klokkendrang en beiaardweelde strijdliederen en zegezangen uit het verleden ons door oor en harte jagen, dan in der waarheid vinden wij u weder Reuzenhallen en prachtig Belfort van onze vervlogen gouden eeuwen!’
Ook de gevoelswaarde van bepaalde weersomstandigheden roept hij te hulp om de waarde van het oude gebouw te benadrukken: ‘Wie is er ooit eenen stond staande gebleven voor ons belfort bij regenweder? Deze zal waarachtiglijk eenen zegen op hem voelen vallen, juist gelijk het reuzengebouw dat voor hem staat; sterk zal hij zijn en voor wind niet omgaan gelijk de Hallentoren. Zoo immers moesten eertijds strijders in de gelederen staan met blinkende oorlogshelmen en schouderblaren, met doorweekten kolder en beslijkten mantel, met geblinde oogen en gewrongene gordelriemen, met druipende schede en glimmenden degen; staande roerloos en onvermoeibaar den voet in moerassen verzonken. En als wij schuilden onder zijne breede hallepoort en de markt zagen met dikke droppen van slagregens doorwaaid en doorzaaid, voelden we ons veilig beschut door eenen reus en ginds verder volgden wij den strijd van St.-Romboutstoren met de onstuimige tijden. We leefden dan wat reuzenleven mede en door regentranen lachten wij...’
Natuurlijk wordt ook het typisch romantische thema van de inspirerende ruïne handig gebruikt: ‘Van op het burgtplein gezien is het Belfort rijzig opgetrokken, zwart zijn de muren en uit de vensters rollen roesttranen in breede strepen tot op den grond... - ...Eene tere haagroos scheen ons een jeugdige koningsknaap te zijn, die den zoom van den keizersmantel droeg. Bij onze komst liet hij hem zachtjes vallen en wou dan wel met ons mede gaan, en ons geleiden door de puinen naar ginder hoog boven op den burgtoren’. Zelfs sterk naar, misschien ongewild, Gezelle-plagiaat ruikend proza ontbreekt daarbij niet: ‘Grappig torentje met uw aardig scheef mutsken en donkerbruin kazaksken, met uw ingevallen deurke en vermolmd trapken, wij staan zotgaarne naast U gretig te kijken en te wachten, terwijl we worden aangekondigd, daarboven op het Belfort, als langverwachte en gul uitgenoode gasten!’
Voor dit ‘oeroude’ monument heeft hij een piëteitsvolle eerbied, hoewel hij weet dat het niet gaat om een parel, maar gewoon omdat hij het beschouwt als een open boek waaruit de eigen volksaard tot de toeschouwer spreekt. Als dusdanig betreurt hij ook de (toen) nog niet zolang geleden (1900-1910) tot stand gekomen voltrokken voltooiing van het Paleis van de Grote Raad: ‘En omdat gij, onverschoone en aloude Hallen en Belfort, de geschiedenis onzer vaderen en hunne kunst in ons midden vertegenwoordigt en aan den vreemden leert, daarom eeren en beminnen wij U. Al zijt gij geen der zeven wereldwonderen; al zijt gij dan ook niet overgroot en hemelhoog; al zijt gij dan nu laatst nog, oneerbiediglijk verminkt geworden, door vreemde hooge gevels, die men U voor grillige hoofdige gezellen gaf, al zijt gij nu niet meer gelijk weleer’...
Met dit laatste standpunt komt hij dan wel in lijnrechte tegenstelling met de mening van Kan. W. Van Caster, daar waar deze in Nieuw Leven van 25 december 1904 (1e jg., nr. 4) de lofbazuin steekt over minister Jules Van Den Peereboom, de man die de stoot gaf tot deze wederopbouw, terwijl diezelfde Van Caster inzake het halleprobleem toch één van Osts meest hardnekkige medestanders was, opinie die hem vanwege de nogal progressief denkende de Wouters de Bouchout de scheldnaam van ‘archéomane’ bezorgde.
Bij deze kwestie sluit onmiddellijk de hele discussie aan rond het bouwen van ‘oud-nieuw’ zoals Ost het noemt. Deze polemiek was al op gang gekomen bij de bouw van het Keldermansgebouw en de afkeuring van sommigen daarvoor klonk nog na tijdens de ‘Belfortstrijd’: ‘Ik sta niet alleen om de voltooiing van het slechtste werk van de laatste, der Keldermansen te betreuren. Dat plan in decadente stijl, waarvan de auteur slechts een schets naliet en waarvan hij alleen maar de aanzet verwezenlijkte verdiende niet een zo grote eer’ (G. de Wouters, vert.).
Sommigen stonden terzake een gematigd standpunt voor, zoals de ex-burgemeester van Brussel Karel Buls: ‘Wij kunnen natuurlijk van onze bouwmeesters niet eischen dat ze immer dezelfde oude vormen herhalen, onder voorwendsel nationale kunstgewrochten voort te brengen: de bouwkunde moet zich vervormen, evenals alle kunsten en een spiegel zijn van de beschaving, waarvoor ze haar huizen en praalgebouwen ontwerpt. Maar we mogen hun aanraden zich te doordringen van de nationale overleveringen, mits ze te ont- | |
| |
Alfred Ost, prentkaart uit de tweede Belfortreeks waarop we de page zien die hem in het pamflet ‘De Reuzenhallen en het Belfort’ rondleidt doorheen het gebouw.
wikkelen, varianten voort te brengen van de nationale thema's en niet van uitheemsche, om zoodoende aan onze steden hun eigenaardig uitzicht te behouden, dat hun een zelfstandigheid en bijzonder karakter zal geven, die ze noodzakelijk moeten verliezen door het aannemen van een banalen bouwtrant, aan gansch Europa en zelfs aan Amerika gemeen. Laat ons zijn van onzen tijd, maar ook van ons land’ ( Nieuw Leven, 1e jg., nr. 20, 6 aug. 1905). Anderen nemen, ondanks begrip voor de moderne architectuur, een radicaal positieve houding aan tegenover nieuwbouw in traditionele stijl zoals Maurits Sabbe: ‘Wellicht heeft meninge lezer reeds de bedenking geopperd, dat de groote voorliefde voor onzen ouden plaatselijken bouwtrant in zekere maat een conservatief gevoel is, dat de evolutie der bouwkundige vormen, waaraan men zich in de laatste jaren ernstig is gaan wijden, zou tegenwerken of belemmeren. Van deze verdenking willen wij ons wit wasschen. De 19e eeuw is voor de bouwkunde eene eeuw van ontlening geweest. Beurtelings werden de verschillende gekende bouwstijlen in eere hersteld en nu de rij uitgeput is, rijst het verlangen naar een nieuwe synthesis, een nieuwen stijl, uitsluitend steunend op het schoonheidsgevoel. Dit streven is zeer logisch, zeer edel en alhoewel de voortbrengselen er van soms zeer on-aesthetisch zijn, al heeten ze dan ook aesthetisch, toch zullen wij wel de laatsten zijn om af te keuren wat er ernstigs op dat gebied geleverd wordt. Wij meenen echter, dat deze proeven van nieuweren bouwstijl in steden als Mechelen en Brugge volstrekt misplaatst zijn, althans in de oude wijken. Jammer genoeg zien wij voortdurend zulke misslagen begaan. Te Mechelen zouden wij op verscheidene voorbeelden kunnen wijzen’ ( Nieuw Leven, 1e jg., nr. 18,9 juli 1905). In hun afwijzing voor pseudo- of neo-stijlen vinden de tegenstanders in de ‘Belfortstrijd’ mekaar evenwel in roerende eensgezindheid terug:
‘Aangaande de nieuwe gebouwen zeggen wij dat mannen van onzen tijd nooit voor taak zouden mogen nemen oud-nieuws tot uitvoer te brengen; immers dit is eigen aard ontkennen en eigen sterkte verlammen!’ (A. Ost) en ‘Het leugenachtige anachronisme, hoe talentvol het ook is, zal nooit de archeologen die niets anders dan archeologen zijn, geestdriftig maken’ (J. de Wouters). In gezamenlijke verontwaardiging spuwden zij deze namaak-stijlen uit: ‘Wij beweerden... dat nieuw-oud ijskoud is in kunst; dat grote nieuwe zalen buiten “Oud-Mechelen” moesten gebouwd worden’ (A. Ost) en: ‘De stijlformule is een clausule die altijd zou moeten weggelaten worden in een programma. De kunstenaars worden reeds al te sterk verleid te liegen, ten einde te voldoen aan beschouwingen die vreemd zijn aan het opzet opdat het niet nodig zou wezen hen te dwingen zich uit te drukken in een artistiek idioom dat het hunne niet is.’ (J. de Wouters..., vert.). En Ost sluit dit strijdvraagstruk af met de tirade: ‘Wanneer zal men nu eens goed klaar zien, dat wij met zogezegde gothieke mantels aan te trekken en geene andere kerken en burgten niet meer te willen bouwen dan gothieke, wanneer, zeggen wij zal men klaar zien en met bespotting ons uitlachen omdat we zoo onnozel in vanstenavondzotten ons willen verkleeden en daar deftig mee beweren te pronken in vollen dag. 't Is hoog tijd dat wij dit leenroerig stelsel daar laten en dat wij nu eens vrij met onze kunsteigendommen en eigen waarde voorkomen’.
Tegenover dat ‘Oud-Nieuw’ komt uiteraard het ‘echt nieuw’ te staan, volwaardig corrolarium van het ‘echt oud’: ...‘en we jonden nog liever, en dit uit ganscher harte, aan de Heren Bouwmeesters de eer van in plaats van oud-nieuw, een louter nieuw en gansch jonk paleis te hebben opgetrokken. Dit ware een “monument” geweest der Bouwkunst van het jaar X, ter hunner eer... Met overtuiging zijn wij fel ingenomen voor Oude Kunst, voor oude gebouwen en schilderijen: indrukwekkende getuigen van goddelijke schoone Kunsten uit gouden eeuwen. Uit ganscher harte eerbiedigen wij U want gij spreekt ons zoo welluidend en zoo zeker van de edelste waardigheid alle menschen ingeboren, een der onmisbare bestanddelen zijner onsterfelijke ziel... de Kunst’.
| |
| |
In deze redenering wordt Ost volledig gesteund door Prosper Verheijden, zeer actief amateur-historicus, lid van de ‘Cercle’ zowel als van de redactie van Nieuw Leven: ‘Mogen de Mechelse vroede vaderen en hun al te behendige architect terugkeren tot de oprechtheid, tot deze diepe levenswijsheid die een bouwwerk op een directere wijze moet weerspiegelen dan elk ander kunstwerk. Als zij dan toch een stadhuis nodig hebben, dat het dan een gebouw weze, waarvan de moderne bestemming “het huis van alle burgers” te zijn, uitstrale via de rechtschapenheid, van zijn lijnen, via zijn praktische en uitnodigende inrichting. De heer Van Boxmeer zal unanieme lofbetuigingen verdienen als hij zulk gebouw verwezenlijkt en de stedelijke overheid zal het bewijs leveren van haar wijsheid door hem het maken dier plannen op te dragen... als zij aan hun medeburgers bewijzen dat het tijd is af te zien van de oude Beijaert. Maar laten zij zich ervoor hoeden het uitzicht van de oude Hallen te wijzigen en door belachelijke toevoegingen de gerimpelde en verweerde, maar respectabele trekken die de eeuwen aan de Grote Markt hebben gegeven - dat dromerige en fraaie uitzicht van de Stad - te verminken. (vert.)’ (in Tekhné, 1e jg., nr. 41, 4 jan. 1912).
Reeds eerder haalden wij het ons inziens twijfelachtige argument contra restauratie van de te bewaren schilderachtigheid aan. Naast Maurits Sabbe: ‘Dat onze bouwmeesters zich dan toch laten doordringen van het besef hunner Vlaamsche kunstplicht! Zij zijn de aangewezen bewakers, niet alleen van onze oude kunstgebouwen, maar ook van het schilderachtige karakter onzer stadsgezichten’ (Nieuw Leven, 1e jg., nr. 18, 9 juli 1905) maakt Ost hiervan gretig gebruik: ‘Op de groote markt van Mechelen staan de aloude Reuzenhallen met het prachtig eeuwenoude Belfort! Die zullen wij trachten naar hunne onberekenbare waarde te schatten!... Daar staan wonderschoone schilderijen van over eeuwen al met eeuwig afwisselend verschillige achtergronden’.
Trouwens ‘De Wapenbroeders’, hoofdstuk V van De Reuzenhallen en het Belfort, bevat ellenlange opsommingen van de diverse monumenten en schilderachtige hoekjes die de stad vóór 1914 sierden. Slechts enkele daarvan zijn wat meer literair in de verf gezet, zoals de IJzerenleen.
‘De Gul beschenen IJzerenleen met hare verkoopzaal, een doorschijnend zonnekasteel, aan het hoofd; met daarachter het zilveren archievenhuis; met lings aan hare zijde, hoog in de blauwe lucht, genegen en voldaan op haar lonkend St.-Romboutstoren. De IJzeren Leen met hare petatboeren en appelwijven, met hare haringbakskens en hare eeuwenoude IJzeren Leunen. De Leen met hare onuitputbare meubelprinten in open lucht en hare late verkopen, zoo vol koffiewijven, vol kijkers en invallenden donker.’
‘Hoerah! Hoerah! Hoerah! Wij wilden wat was recht! Wij wonnen wat wij wilden!’ Dit door Peter Benoit op muziek gezet vers van Julius De Geijter wordt door Ost als aanhef van zijn 6de en laatste hoofdstuk van ‘De Reuzenhallen en het Belfort’ gebruikt om de overwinning van de behoudsgezinde fractie in deze Belfortstrijd te vieren. Uit dit triomfalistisch sluitstuk blijkt duidelijk dat het hele manuscript gegroeid is in de weken tussen eind september en midden november 1911. Nergens in de vorige hoofdstukken werd melding gemaakt van een kentering in de beleidsopties ter zake van het gemeentebestuur. En dan volgt plots deze triomfkreet. Hoewel dit niet met expliciet bronnenmateriaal kan aangetoond worden is het duidelijk, dat midden november 1911 officieuze verzekeringen van stadswege aan de behoudsgezinde partij werden gegeven. Anders zou dit in overwinningsroes afsluitend hoofdstuk geen zin hebben. Bovendien laten bepaalde uitlatingen van Herman Baccaert in zijn redevoering van 17 december 1911 over dit onderwerp ons toe duidelijk aan te voelen dat er aan het einde van dat jaar wel degelijk een morele zekerheid was dat in elk geval aan de voorgevel der hallen en aan de toren niet zou geraakt worden. In dat laatste hoofdstuk geeft Ost enkele, ogenschijnlijk eerder tegenstrijdige, bedenkingen ten beste ter verantwoording van zijn onvoorwaardelijke gehechtheid aan de toestand van vóór 1903. Enerzijds valt hij de voltooiing van het Keldermansproject voor een zoveelste maal aan, niet alleen op basis van zijn verachting voor ‘oud-nieuw’, maar ook op grond van Keldermans' zgn. opdringerigheid. In Osts ogen is Keldermans de Streber die ten koste van een eerbiedwaardig middeleeuws gebouw, hoewel toen reeds in verval, zijn eigen prestige-project er heeft willen doordrukken, ongeacht het evenwicht-verstorende-effect daarvan op de aanblik van de voorgevel der hallen.
In die zin noemt hij Keldermans een echte spruit van het Erbooringstijdvak (renaissance). De kunstenaars van die periode hadden immers meestal voor de produkten hunner voorgangers alleen misprijzen over. Daar lijnrecht tegenin looft hij anderszijds de 17de eeuwse renaissance-bouwmeesters die de zogeheten Spaanse puntgevel plaatsten op de linkerflank van de voorgevel der hallen. Hij waardeert hun bescheidenheid, want zij respecteerden het overheersende karakter van de ‘belfort’-toren. Zeer genuanceerde redenering, waarbij als enig criterium voor de beoordeling van de artistieke rechtvaardiging der vroegere bouwkundige ingrepen in het uitzicht van ‘Reuzenhallen en Belfort’, de mate van respect geldt, aan de dag gelegd voor de bedoelingen en bouwkundige opties van de eerste (14de eeuwse) bouwmeesters.
‘Nobilibus Bruxella viris, Antverpia nummis, Gandavum laqueis, formosis Bruga puellis, Lovanium doctis, gaudet Mechlinia stultis’ zegt een oud Latijns versje dat men vrij zou kunnen vertalen als: Brussel verheugt zich om zijn edelen, Antwerpen om zijn geld, Gent om zijn stroppen, Brugge om zijn mooie meisjes, Leuven om zijn geleerden en Mechelen om zijn gekken (wellicht een zinspeling op het avontuur van de ‘maneblusserij’). Als wij deze laatste uitspraak op Ost toepassen, dan kunnen wij er alleen maar om treuren dat wij niet meer van dat soort gekken hebben om ons over te verblijden.
H. Installé
|
|