De culturele betekenis van de Franse Nederlanden
Een van de elementen die voor de betekenis van een bepaalde cultuur belangrijk zijn is de ligging en uitgebreidheid van haar grondgebied. De Engelse en Franse cultuur zijn zo veelzijdig en rijk, omdat hun scheppende krachten praktisch over de hele wereld verspreid wonen en ook daar hun inspiratiebronnen vinden. De Nederlanders hebben van de 16e tot de 18e eeuw hun kans verkeken. Zij hebben zich tijdens die periode op het zeer beperkte grondgebied van Nederland en Vlaanderen teruggetrokken, waar zij zich nog wel hebben laten gelden, maar niet met die omvang en brede verscheidenheid, die bij een gunstiger historische ontwikkeling mogelijk was.
Het bewijs voor die stelling levert het verlies van de Franse Nederlanden, die na de definitieve aanhechting bij Frankrijk door het Verdrag van Utrecht in 1713, hoe langer hoe meer het besef van hun verbondenheid met de Nederlandse samenleving en cultuur verloren. Gelukkig is het bij enkele vertrouwden met het verleden blijven bestaan en maakt het sinds de tweede wereldoorlog een verrassende opleving en uitbreiding door. Nu de Europese eenmaking langzaam sterker wordt, hoeft minder gevreesd dat die oriëntering naar het Noorden door een politiek van nationalistisch wantrouwen gestuit zou worden.
Frankrijk zal erbij winnen als de minderheden binnen zijn grenzen, over die grenzen heen, aansluiting zoeken bij het erfgoed van hun eigen cultuur en terzelfder tijd als bemiddelaars tot meer belangstelling voor Frankrijk optreden. Opdat die ideale evolutie zou slagen is van Vlaamse en Nederlandse zijde een open sympathie voor de Franse Nederlanden vereist. Dat zij ook om andere dan gevoelsmotieven verantwoord is, moge blijken uit de bijdrage die de Franse Nederlanden tot de Heel-Nederlandse cultuur geleverd hebben.
Wij denken vooreerst aan hun taal. Hun afzondering in een vreemde staat heeft gemaakt dat zij de ontplooiing van een Nederlandse cultuurtaal in Noord-Nederland niet konden volgen en het ontbreken van Nederlands onderwijs dat hun moedertaal langzaam verschrompelde tot een dialect, dat nieuwe uitvindingen, produkten en begrippen niet meer kon noemen. Het werd een uitdrukkingsmiddel van arbeiders en kleine boeren, een bevolkingslaag die op uitzonderingen na te arm en onwetend was, om zich op cultureel gebied te laten gelden.
Die toestand heeft wel gemaakt dat in de Franse Nederlanden onze taal in haar laat-middeleeuwse woordenschat, morfologie en spraakkunst bewaard bleef. Op zichzelf is dat een zeldzaam verschijnsel, waarvan de betekenis voor onze taalwetenschap niet onderschat mag worden. Hopelijk zullen de Franse Nederlanders eerlang in staat blijken opnieuw in het Nederlands te publiceren. In verband daarmee mag niet vergeten worden dat zij in het verleden een merkwaardige bijdrage tot de algemeen Germaanse en Nederlandse literatuur geleverd hebben.
In dat overgangsgebied tussen Germaans en Romaans, waar ongetwijfeld een wederzijdse beïnvloeding bestaan heeft, waren in de tweede helft van de 12e eeuw een reeks dierenverhalen in omloop, waaruit het epos van onze Reinaert de Vos is gegroeid, zoals het in de 13e eeuw door een Oostvlaming geschreven werd. De namen van de dieren die erin optreden bewijzen zijn Dietse oorsprong. In 1837 ontdekte Hoffmann von Fallersleben in de stadsbibliotheek in Valencijn het Ludwigslied.
De oudste abdijen van de Franse Nederlanden, Corbie, Sint-Rikiers, Sint-Bertijn en Elnone, moeten een schat aan Dietse ridderverhalen, sagen en liederen bezeten hebben, die tijdens de Franse revolutie opzettelijk vernietigd werden of door verwaarlozing verloren gingen. Toch is een en ander bewaard gebleven en door Lodewijk De Baecker (1814-1896) en Edmond de Coussemaker (1805-1876) voor de toekomst gered. Niet te onderschatten ook de aanbrengst aan toneelstukken, gedichten en bijdragen tot de taalwetenschap die aan rederijkers, in het biezonder aan Michiel de Swaen (1654-1707) te danken zijn.
Niet minder belangrijk is het bouwkundig erfgoed dat in de Franse Nederlanden te bewonderen valt. Wij verwijzen vooreerst naar de kathedraal van Amiens, gebouwd in de eerste helft van de 13e eeuw, die naar de mening van de bevoegdste kunsthistorici als een der volmaaktste realisaties van de vroege gothiek beschouwd mag worden. Merkwaardig zijn ook de scheppingen van de burgerlijke bouwkunst, te beginnen met de Grote en Kleine Markt, het stadhuis en belfort van Atrecht, die samen een prachtig beeld vormen van de Vlaamse architectuur uit de 16e en 17e eeuw.
Praktisch treft men in alle steden, van Rijsel, eens de derde stad van het graafschap Vlaanderen, tot Sint-Winoksbergen, dat met moderne maatstaven gemeten niet meer dan een groot dorp is, belforten, gemeentehuizen en andere gebouwen aan, die van een onovertroffen vakmanschap en goede smaak getuigen. Een
Het oude Atrecht.
Petrus Dathenus, of Pieter Daten of Daets, onze eerste psalmberijmer (1531-1588).
zwerftocht op het platteland toont niet minder indrukwekkend talrijke voorbeelden van kastelen en herenhuizen, boerderijen en woninkjes, kerkjes en kapellen, als geen ander deel van de Nederlanden binnen zo'n beperkte ruimte bezit.
De Franse Nederlanden zijn reeds in de middeleeuwen een welvarend gewest geweest en de oorlogen hebben er in de loop der tijden minder verwoest dan in Belgisch-Vlaanderen. Naast Rembrandt en Vermeer, de Gebroeders van Eyck, Breugel en Rubens, kunnen de Franse Nederlanden roemen op ‘le flamand Antoine Watteau’ (1684-1721), die op wereldvlak als een van de geniale schilders van alle tijden geldt. Zijn werk vertoont een innemende gratie en bijna onstoffelijke zwie-