Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 30
(1981)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdBio-bibliografische notitiesJoris Denoo (oTorhout, 06.07.53) is licentiaat Germaanse filologie en redacteur en verantwoordelijke uitgever van het tijdschrift Yang. Hij publiceerde de dichtbundels Een nerveuze alchemist, 1977 - De lotus van Loch Ness, 1978 - Eendjes voeren, 1981 en daarnaast de romans De Stiftenridder 1980 - De Fit-o-Meter, 1981 en het jeugdboek Jeetjes, 1981. Bekroningen: Prijs Vlaamse Klub Brussel, 1979 - Eerste Vers Prijs in Sint-Niklaas, 1980 - Eerste Prozaprijs in St.-Truiden, 1981. | |
[pagina 307]
| |
Een beetje heilig zijn, een beetje losbandig zijn
Ook deernis met de roerloosheid der dingen?
Soms door onze willekeur even opgelicht?
O de etalage-gebaren van de langzame zwemmer
onder het water. Het heersen van de vreemdste
stilte omdat er geleiding is van geluidjes
naar beneden. Alwaar dat wuivende gezicht
hemelwaarts gekeerd, blinde bellen gaan de
ademnood vooraf. Volgt de veerkracht van
de schedel die de waterspiegel breekt. Lucht!
Sneller mens bereikt nooit verlossend oppervlak.
Dames de mer langsheen de boorden.
Van voor de ogen het waas van de chloor
weer weggeknipperd. Blazend huppen, doen
alsof de adem niét belemmert en méé-duiken
naar het poeslief opgegooide balletje,
dat kleinood dat ter elfder ure nog
de verhoopte woorden bewaarheid doet zijn.
Dan de struikelende stugheid van de kleren
in het omkleedhokje. Licht! Vlugger jongen
verliet nimmer de dampkring ener herencel.
Een gedicht mag dan lyrisch, episch of dramatisch zijn in zijn tijdsstructuur, zeker is dat de aanmaaktijd gelijk is aan twijfeltijd. Die twijfel heeft bij voorbeeld met een titel te maken, gesteld dat er een titel wordt gegeven. Als die er is, behoort hij onlosmakelijk tot het gedicht. Die laatste overweging schreef Karel Jonckheere al neer in De Vlaamse Gids jaartal 1963. Er waren voor mijn gedichten vier candidaattitels: Leibnitz, Zeno, De Zwemmer, Het Zwemmen. Geen der vier voldoet. Het is soms pijnlijk een titel neer te zetten en simultaan spijt te voelen dat de andere mogelijkheden dienen geschrapt. In dit geval dekken alle vier de candidaten voldoende de lading. Zeno en Leibnitz zijn als titel niet eens zo gezocht, gezien poëzielezers vaak gelijk ook begabt én veelbelezen zijn. Indien dit niet het geval mocht zijn, vallen we dan nóg terug op populariserende magazines die in hun kolommen de vakliteratuur omtrent één of ander ombuigen tot gemeengoed. Zo had het televisieweekblad Humo in de lente van 1981 een interview met Harry Mulisch. In het gesprek vallen de namen van Leibnitz en Zeno. Zegt Zeno: Wat zich op een bepaalde plaats bevindt en naar een andere plaats wil, dat moet eerst de helft van de afstand afleggen; maar om bij dat punt te komen, moet het eerst de helft van die eerste helft afleggen, enzovoort, tot in het oneindige. Omdat er altijd een punt overblijft waar het eerst nog heen moet, komt het niet van zijn plaats. Zegt Leibnitz: Beweging is ondenkbaar, dus God vernietigt het voorwerp dat beweegt, en schept het opnieuw op het volgende punt. Die auto daar zie ik bewegen omdat hij op elke moment totaal vernietigd wordt, en op het volgende punt weer geschapen. Beide autoriteiten doen hun uitspraken via de parafraserende mond van Mulisch. Hun overtuiging sluit even bij de tematiek van mijn gedicht aan, maar titels als De Zwemmer of Het Zwemmen hebben iets lieflijks over zich, iets Darstellend-eenvoudig. Anderzijds zijn de laatste dan weer te moeiteloos. Dekken ze dus alle vier even de lading, geen der vier heeft de echte spankracht der verstandhouding in zich. Maar dit is een kwestie van aanvoelen. Boven dit werkgedicht prijkt dus geen titel. Ik word door een radeloosheid overvallen bij het bezichtigen van kunstwerken die tot mijn verbeelding spreken. Dat zijn er gelukkig niet veel. Het is geloof ik Wladimir Nabokov die de schoonheidsbeleving ziet als het ineensmelten van medelijden en bewondering: omdat ‘het’ gedoemd is te verdwijnen én omdat ‘het’ zo mooi is. Ook James Joyce heeft het in zijn A Portrait of the Artist as a Young Man over de draagwijdte van de esthetische beleving. Als spectateur heb ik te doén met de roerloosheid der levenloze dingen. Ofschoon ze misschien niét, zoals de bewegende dingen, telkenmale vernietigd en heropgebouwd worden, toch hebben ze iets fataals over zich. Ofwel zijn ze een eindpunt van wat ooit eens was ofwel vormen ze de aanzet tot iets onvoorspelbaars. Dat vreemd soort ‘altruïsme’ t.o.v. de materie (‘matruïsme’) palmt me vooral in wanneer rondom me de menselijke broederlijkheid heerst. Dàn vallen de roerloze dingen buiten ons interesseveld, dàn pas verdwijnt de aandacht voor het levenloze detail. Wie uit de ban der broederlijkheid breekt, komt in de veronachtzaamde, deernis-wekkende Dode Wereld terecht. De zwijgzaamheid van de dingen is oorverdovend, als verweer daartegen praat ik tegen mezelf. Er is slechts beweging als de mens ermee gemoeid is. De oerstaat van bewegingloosheid is ten prooi aan gedurige vernietiging en heropbouw (cfr. titelkeuze), of aan ‘oplichting’ (cfr. het gedicht van Lucebert). De dingen oplichten betekent niet enkel bij wijze van spreken het deksel ervan optillen en de waarheid aan het licht brengen. Zoals alles is ook deze handeling het tegengestelde van wat ze bedoelt te zijn: het falsifiëren. Wie de stille dingen doet bewegen, vervalst de ware aard der dingen. Dan verdwijnen het medelijden en de bewondering: het oplichten met onopzettelijke óf opzettelijke bedoelingen is aan de menselijke willekeur te wijten. De beweging die de mensheid aan de dingen bezorgt, deed me denken aan de fictionele roerloosheid van etalage-poppen. Zulke poppen vormen een uitdaging voor de beweging. Freddy de Vree heeft er in De Dodenklas dertien gedichten aan gewijd, op hun beurt verwijzende naar het gelijknamige toneelstuk van Tadeusz Kantor: herinnering en symbool, beweging en immobiliteit. Verstarren de bewegingen vaak door een overmacht aan materie (of tekort), dan stikt gelijk de stem. Er is constatatie van de stilte door het geluid. Hier geldt een overtuiging van Georges Bataille: Le mot silence est encore un bruit. Ik heb de mijns inziens twee langzaamste klinkers uit ons alfabet gedistribueerd over de beginregels: de (e:) en de (a:). Dat wuivende gezicht hemelwaarts gekeerd: veel persoonlijke associaties spelen hier een rol. Roger Verkarre wees me ooit, i.v.m. poëzie van ter Balkt, op de schoonheid van de tweeklank ui. Die tweeklank gebruikte hij ook in een prachtig gedicht dat hijzelf had geschreven ter gelegenheid van een jubileum. De gedachte van het met het gezicht naar boven liggen (onder glas), is daaraan ontleend. ‘Hemelwaarts’ is dus zowel op inhoudelijk als op muzikaal vlak een associatief gekozen woord. Het ‘wuivende gezicht’ is bijna een cliché. Hannes Meinkema schreef ergens neer dat pas in het water het menselijke lichaam zijn waarachtige gedaante aanneemt. Dit was een euforistische gedachte toegeschreven aan een tot zwaarlijvigheid tenderend hoofdpersoon. J.B. Charles maakte het bekende gedicht over het verdronken meisje. ‘Wuiven’ is ook afscheid nemen... Ademnood en Spiegelvrees, zo luidt de titel van een bundel gedichten van Ludo Andries. | |
[pagina 308]
| |
Deze plechtstatige nevenschikking is van toepassing op mijn gedicht. Het eerste deel is één grote perifrase die in verkorte vorm klinkt als ‘zwemmen kan ook dodelijk zijn’. In dié zin is de beweegloosheid inleidend motief. Zo was reizen voor Hans Lodeizen ook dodelijk, ofschoon die reizen hem vaak naar Zwitserse of Franse kuuroorden brachten. Wie echter het prachtige Een lege postbode verdrinkt in de landweg leest, constateert evenzeer het doodse in het reis- en koffermotief. Zo lijkt elk werkwoord zijn keerzij te hebben, of, zoals terloops al gezegd, alles is precies het tegengestelde van wat het is. Het analoge tweede gedeelte van mijn titelloze gedicht vindt plaats boven de waterspiegel. Romboutsiaanse ‘dames de mer’ langsheen stereotiepe ‘boorden’, het konden de Leie- of Scheldeboorden geweest zijn. Een Camp-regel, als u 't me vraagt. ‘Het waas van de chloor’: hier gedacht aan de hooi- en slijmallergieën, ook aan de gordijnen van afstandelijkheid die de sigaretterook van Mallarmé tussen communicerenden drapeerde. De rest is puberteit: bij ‘herencel’ speelt nog de gedachte aan ‘hersencel’. Of hoe ik ook mijn hersenen pijnig in die enge dampkring van mijn omkleedhokje, ik vind géén middel om haar in de eerstvolgende minuten mijn liefde kenbaar te maken. Dat wordt me wreedaardig belet door de geslachtelijke opsplitsing in Dames en Heren. Wacht op mij!! |
|