Thema: Man-vrouw. De eenheid, de tweeëenheid, de tweeheid. De gehechtheid aan elkaar én de onmacht om elkaar volledig te doorgronden. De onmacht om van elkaar los te komen. De symbiose. De onmogelijkheid van het volmaakte samenzijn dat zich vaak moet tevreden stellen met trouw, eerbied, gewenning.
Parafrase: Na de beroezing van de nacht (= het niet-weten, de alles overheersende erotiek, de lichamelijke euforie, de droom) ontwaakt de man in het ‘gebroken huis’, d.i. het leven tussen het uitzicht (raam) en het inzicht (spiegel), en raapt opnieuw samen ‘wat vannacht uiteengevallen is’, d.w.z. hij herstelt de orde van het dagelijkse samenleven, van het burgerlijke huwelijk, hij schikt alles weer in een bruikbare, sociaal noodzakelijke waardenschaal: het kruis (God, geloof, kerk als machtsapparaat), zijn naam (identiteit, beroep, fatsoen) en ‘'t gezicht dat naast hem ligt’ (zijn vrouw, haar realiteit, haar onvolmaaktheid, haar beperking). Te samen met het licht, dringt ook het besef tot hem door dat ze elkaar ouder gemaakt hebben en leed hebben aangedaan.
Ook de vrouw ontwaakt. Op de wanden ziet zij in ‘het half ontloken licht’ (= het nog vage besef) de magische tekens van vlees en wijn. Deze tekens verwijzen niet alleen naar het geloof in het Lichaam en Bloed dat hun geestelijke pijn draaglijk moet maken, maar ook naar het reële voedsel dat hun lichaam voor pijn behoeden moet. Lichaam + geest = lijf = leven. (Ook op de grafwanden van de oude volken, b.v. piramiden van de Egyptenaren, werden voedsel en dienaren afgebeeld die door magische formules tot werkelijkheid konden gemaakt worden...)
Hun handen, nochtans vlak bij elkaar, proberen vergeefs elkaar aan te raken, de eenheid is weer onmogelijk geworden, de afstand is geen kwestie van ruimte of tijd maar van geest. De vrouw vraagt hoe laat het is, maar deze vraag heeft tevens een ruimere betekenis: hoe laat is het voor ons? waar heeft de tijd ons gebracht? De man antwoordt dan ook niet omdat hij weet dat er geen antwoord bestaat en dat haar woorden slechts moeten dienen om een suggestie van écht leven op te roepen, om de leegte tussen hen beiden te verhullen.
Ze wachten. De hele dag, hun hele leven. Ze zwijgen over datgene wat hen het meeste bezighoudt: de onmacht om ook tijdens de dag, wanneer de geest waakt, de volmaakte liefde te realiseren. Zelfs hun hijgen, hun drift, wordt gekanaliseerd binnen de dijken van het betamelijke; hun seksualiteit wordt ‘gesublimeerd’, zoals dat heet, tot trouw en fatsoen. En in die trouw bedingen ze elkanders dood. Ze weten dat ze elke dag opnieuw hun burgerlijke plicht zullen doen in het ‘gebroken huis’.
Poëtiek: De dichter bedreigt steeds een dubbel gevaar: dat hij zich verliest in te verregaande abstraktie (en daardoor in het ijle zingt) of in te versnipperde anekdotiek (waardoor hij triviaal wordt). Pas daar waar de anekdotiek een overstijgend karakter verkrijgt, begint de eigenlijke poëzie. Concrete situaties dus met een algemene symbolische duiding. Het universele in het enkelvoudige. Het beschouwelijke in het aanschouwelijke.
Iets wat erg belangrijk is voor poëzie, maar waaraan helaas door de meeste recensenten en vele dichters al te weinig aandacht besteed wordt, is de muzikaliteit van het vers. De adem die zijn eigen ritme bepaalt en die, in onderhavig geval, door zijn vloeiende, ietwat statige gang en ietwat plechtige archaïsche kadans, het evenwicht tussen voelen en denken ondersteunt. Ook binnenrijmen en enjambementen helpen het ritme dragen.
Enkele jaren terug zei ik in Poëziekrant (‘Het mytische engagement’, jrg. 2, nr. 3): ‘Voor mijn part is een goed gedicht een gedicht waarin geobjectiveerde emoties overgebracht worden door middel van accurate woorden en koele, heldere beelden die niet tegen elkaar inboksen maar elkaar aanvullen, elkaar uitdiepen. (...) Een goed gedicht is een transparant huis met allerlei licht- en kleurschakeringen erin.’
Meer dan ooit ben ik deze opvatting toegedaan. In die mate zelfs dat er momenteel een bundel op stapel staat met uitsluitend sonnetten erin. In een streng sonnet immers word ik gedwongen het toch wel baldadige, dionysische gevoelen dat in b.v. ‘Rakelings in Pamir’ aanwezig was, aan banden te leggen en uit te puren. Een sonnet is meer apollinisch geladen. Toch moet ik daarnaast mijn rammige impulsiviteit af en toe wel eens kwijt in wat anders, soms spui ik wel eens het overtollige, oncontroleerbare schuim af in para-poëtische teksten, zoals in het oratorium ‘De wereld, een bloemengaard’ dat binnenkort zal verschijnen. Meestal is dit opspattend schuim afkomstig uit een toestand waarin het ‘Breaking point’ overschreden wordt. Deze para-poëtische teksten zijn sterker op de socio-politieke werkelijkheid betrokken.
Ik geloof dat ik schrijf tussen deze twee polen. Net zoals de ingewanden peristatisch bewegen, zo lijken ook in mijn geschriften een uitdeinende en een inkrimpende, een centrifugale en centripetale fase elkaar op te volgen. Ook in de taal, in de poëzie zijn de ‘Beginselen van de natuurwetenschappen’ van toepassing...