| |
| |
| |
kunst en geest
Wat heb je aan kunst en letteren in je leven?
Ik ben een gelukkig mens.
Bloemen van geluk moet men zelf planten, naar het schijnt. Voor zover ik weet, heb ik dat nooit gedaan; ik ben precies altijd vanzelf gelukkig geweest. Wel herinner ik mij kindertranen - heel lang geleden - om een of andere illusie die stukviel. Maar telkens was dat voor mij een nieuwe ontdekking, een ontdekken misschien dat het leven toch niet zo eenvoudig is als het er wel uitziet.
Toen ik vijftien was kwam de oorlog ons op slag volwassen maken. Vader moest naar Engeland en kwam nooit terug thuis. Moeder bleef achter met negen kinderen, de vier lange hongerjaren van de oorlog door, en dan voor altijd toen bleek dat vader in een kamp gestorven was. Zelfs toen heb ik niet geweend. ‘Wij hebben teveel tranen verzwolgen om nog week te kunnen zijn’ heb ik ooit ergens gelezen.
Die hele oorlog was voor ons een tijd van onafgebroken gevaar (ik geloof dat wij alle bombardementen van Oostende meegemaakt hebben), een tijd ook van slapeloosheid, van onzekerheid om het lot van pa, geprikkeldheid om de eeuwige tranen bij ma en de meisjes, bezorgdheid om het eten dat we telkens weer moesten trachten te vinden (de officiële rantsoenen waren bij verre na niet toereikend). Zovele dingen om aan kapot te gaan.
En toch bewaar ik aan de oorlog de beste herinnering. Ik denk dat het in die tijd is dat ik alles heb leren relativeren en tot een zekere gelijkmoedigheid ben gekomen die me altijd bijgebleven is. Ik was op college een slechte student; het kon ook moeilijk anders als men met honger naar school ging en 's avonds bijeenzat in één verwarmd plaatsje. Daar zat ma dan te naaien, te breien, en te wenen om ons en om pa die weg was. Solidair weenden de meisjes meestal mee. Ieder van ons moest om beurt aan de graanmolen draaien, honderd toeren, en dan een andere. Ondertussen moest ik leren van aorist, wiskunde en andere onmisbare dingen.
Onvermijdelijk was er iedere avond een paar keren luchtalarm: het wenen hield op en het bloed trok weg uit onze toch al bloedloze gezichtjes. We zaten roerloos tot de eerste bom viel, dan vluchtten de meisjes bij ma en begon ik nauw merkbaar te zweten.
Vier jaar heeft dat geduurd. Maar ik ben er niet ongelukkig om geweest. Ik heb altijd geloofd dat we er door zouden komen, en er was toch niets aan te doen. Als je niet weet wat fatalisme is, leer je het zo wel.
Na het college en met een half diploma ging ik verder studeren. Ik wilde naar Afrika.
Reeds jaren speelde ik met die gedachte; dit perspectief op Afrika polarizeerde heel mijn studentenleven.
Uit brieven en blaadjes wisten wij dat ze ons ginder nodig hadden en ieder jaar vertrokken gewezen studenten naar Congo, Rwanda of Burundi. Scherp waren wij ons bewust van de kloof tussen zwart en blank, van onze rijkdom en hun armoede, onze ontwikkeling en hun primitiviteit, ons geluk en hun mizerie. Wij wilden die mensen gelukkiger maken, dat was het wat de meesten van ons naar Afrika deed gaan.
Toen ik 25 was, ben ik voor de eerste keer vertrokken. Maar ik heb geen geluk gehad. Na enkele maanden reeds deed ik een dwaze val met mijn motor op een broesseweg in Burundi. Die val heeft heel mijn leven gewijzigd. Ik was gemaakt om altijd in Afrika te zijn; zes jaar ben ik er geweest.
Sinds twintig jaar ben ik nu in België terug. Ik had schijnbaar op het verkeerde paard gewed, had wellicht nooit naar Afrika moeten gaan. Maar wat ben ik blij dat ik er geweest ben! Het waren de schoonste jaren van mijn leven.
Terug in België heb ik moeten inzien dat Afrika voor mij verleden tijd was; dat heeft een poosje geduurd. Maar ik ben gelukkig hier, onverstoorbaar blij met alles wat gebeurt. Ik heb een massa vrienden en kan me niet voorstellen een vijand te hebben.
Ik kom in alle mogelijke situaties terecht. Hoe dikwijls zie ik mensen om me heen die vechten om een beetje geluk, bekommerd om hun dagelijks werk, om de opgroeiende kinderen, om een huis of auto die niet afbetaald zijn, om een liefde die teloorgaat.
Die zorgen ken ik niet. Soms ben ik beschaamd zo gelukkig te zijn. Anderen hebben het niet gemakkelijk, bij mij gaat alles als vanzelf. Soms heb ik schrik me zo gelukkig te voelen. Ben ik wel genoeg realist of leef ik buiten de werkelijkheid?
Ben ik een passieloze dromerige vogel?
Ben ik wellicht een gelukkige combinatie van gunstige hormonen?
Of is er toch iets anders?
Ik hou van al wat schoon is.
Als jongen kon ik goed tekenen, een gave die ik heb laten verloren gaan. In de weinige tijdschriften die toen bestonden verscheen ook soms de afdruk van een schilderij. Ik knipte die uit en al gauw waren er een honderdtal die ik af en toe dromerig door mijn handen liet gaan. Ik hield er van als van originelen. Mijn gedachten gingen daarbij vooral naar de schilder die ze gemaakt had: hoe was het mogelijk met een borsteltje en wat verf zo iets moois te maken.
Nog jong zag ik in Gent voor de eerste keer het Lam Gods. Zoiets moois had ik nog nooit gezien: zo'n reusachtig werk, geschilderd met de perfectie van een miniatuur. Ik streelde met mijn ogen de zachtheid van het engelenhaar, de harde spieren van de paarden, het puzzelwerk van kant en brokaat. Ik kon er niet genoeg van krijgen.
Dat was mijn eerste ontmoeting met de Kunst.
Dat onzegbare gevoel van gelukzaligheid zou ik nog dikwijls kennen. Ook nu nog heb ik het steeds weer als ik voor grote werken sta: Rembrandt, da Vinci, Michelangelo, Van der Weyden, Memlinc en alle grote namen.
Ieder museumbezoek was voor mij een intense beleving. Maar ik bleef niet alleen bij de klassieke waarden: ik leerde de impressionisten kennen die speelden met verf als met licht, ik stond vertederd stil bij Jugendstil waar ik vooral de lijn bewonderde; ik heb gedweept met Permeke, Edvard Münch en anderen die méér dan het beeld een idee verwoorden.
Op reis ging ik de grote meesters ter plaatse bewonderen: Hans Erni in Martigny, Goya in Rijsel, de jongere Picasso in Bazel, en de ongeëvenaarde selectie van de Pinakotheek te München, het Kunsthistorisch museum te Wenen of het Louvre te Parijs.
Nergens heb ik méér mijn beperktheid aangevoeld dan in die grote musea: na een uur had ik zoveel schoonheid gezien dat ik het niet meer kon verwerken. Langer dan twee uur hield ik het nooit uit, steeds had ik dan een verzadigingspunt bereikt waarna ik niets meer in me opnam; ik was dronken van schoonheid, verdoofd op de duur en had op het eind nergens nog oog voor.
Na twee uren visuele emotie, kón ik gewoon niet meer.
Voor mij zijn de musea te groot, er hangt te veel, men kan het niet verwerken.
Steeds weer kwam ik buiten met een gevoel van oververzadiging en toch weer doffe onvoldaanheid. En in mijn wilde verbeelding stelde ik mij de schilder voor: een Michelangelo, een Rembrandt, een Corot, een Monet, een Greco, een Ingres, een Delacroix; ik trachtte altijd die schilderende mens terug te vinden. Wat moeten zij gevoeld hebben als het al zo erg met mij gesteld was!
| |
| |
En steeds opnieuw zou ik ze willen terugzien: die bepaalde boom van Corot op een doek in Bazel, die Aanbidding der Herders in de Pinakotheek, die Dode Kristus van Holbein, die Valerius de Saedeleer in Latem of die vergeten de Braekeleer te Antwerpen.
Het zijn er oneindig veel die ik zou willen zien of terugzien. Het is een verslaving waarvan ik niet wil genezen: ik heb onverzadigbare ogen.
Ik hou ook van muziek.
Als oorlogsstudentje hoorde ik de groteren soms spreken van Beethoven, Schubert, Mozart, Liszt.
De Negende van Beethoven - 78 toeren - heb ik tientallen keren afgedraaid op een oude grammofoon; het pak platen woog als lood. Al gauw dweepte ik met de Préluden van Liszt, met zijn Hongaarse Rhapsodie, met de Peer Gynt-suite van Grieg en alle werken waarmee een jongen zijn muzikale puberteit doormaakt.
Eens - ik was toen al ouder - heb ik tien dagen doorgebracht op een kamer in een Zwitsers pension. Het regende onafgebroken. Een brave Zwitserse leende mij haar bandrecorder met een tiental spoelen. Het waren goede opnamen, maar alle van Mozart. Daar heb ik hem leren kennen, op dat nogal grauwe kamertje met het grijs van de regen voor het venster. Mozart is mijn lievelingskomponist geworden. Alles bij hem is melodie. Steeds kan men hem herkennen omdat hij op steeds nieuwe manier hetzelfde schrijft.
Er is geen muziek waar ik niet van houd, als ze maar melodieus is. Het meest houd ik van viool en cello. Met de cello kan ik meebrommen zonder al te zeer af te wijken. Wat een rijkdom, wat een warmte en wat een zinderende hoop in een ‘Kol Nidrei’ van Max Bruch, een tweede simfonie van Brahms, het Tripelkoncerto van Beethoven of het ongeëvenaarde cellokoncert van Dvorak.
Ik hou van de cellist die als een verliefde zijn instrument omvat, een arm om een schouder, zou men bijna zeggen.
De Negende van Beethoven heb ik ontelbare malen gehoord, in goede en minder gelukte uitvoeringen. Steeds heb ik met een zekere angst zitten wachten op het broze adagio van de derde beweging; hiermee staat of valt de Negende. De koorfinale mag dan nog zo machtig zijn met haar spetterende trompetten en wervelende violen, ik moet het hebben van het adagio: dat is zo subtiel, zo fijn, zo onuitsprekelijk dat het bijna niet te spelen is, niet qua virtuositeit maar qua interpretatie.
Met een zucht luister ik dan telkens weer ontroerd als het lukt, precies of Beethoven speelt het zelf.
Opera bleef voor mij lange tijd onbekend, ik was er allergisch voor omdat ik het niet kende.
Mijn eerste opera woonde ik bij te München. Ietwat onwennig en niet bepaald onberoerd wandelde ik op en neer tussen de heren in avondkledij en de mooie dames in hun keurige japonnen: ik was blij dat de deuren opengingen. In de zaal voelde ik mij al wat rustiger, door niemand gekend in mijn veilige zetel. Het doek was enorm; er heerste de bekende sfeer van violen die gestemd worden, een trompettist die nog vlug een triool repeteert, het geroezemoes van pratende, ontspannen mensen. (Het is me altijd opgevallen hoe opgewekt de mensen er uitzien als ze ergens een voorstelling gaan bijwonen, veel opgewekter dan bij het bestormen van bus of tram om naar het werk te gaan). Onverwacht klonk hier en daar vaag handgeklap waaraan tenslotte ieder meedeed: het duurde een tijdje eer ik kon zien dat het de orkestleider gold die als een borstbeeld net even boven de orkestbak uitkwam en buigend groette.
Toen draaide hij zich naar zijn orkest, de dirigeerstok ging de hoogte in en feilloos begon het: de ouverture tot Figaro's Bruiloft. Ik hield mijn adem in zoals telkens wanneer ik met volle teugen geniet. De muziek gleed over me heen als een zalig stortbad. Pas toen het doek opging voelde ik me weer ademhalen.
Nu kwam het moment dat ik vreesde, men zou gaan zingen, twee uren lang. Maar het was een betovering: zo'n zuiverheid, zo'n virtuositeit had ik nog nooit gehoord. Gebiologeerd zat ik te kijken naar Claire Watson in de rol van de hertogin: hoe was zo'n klankvolume mogelijk? zo'n perfect timbre? zo'n onvervalste interpretatie.
Alle stemmen klonken volmaakt, ik kon er niet genoeg van krijgen. Ik was op slag tot de opera bekeerd. Ik zweefde. Men speelde en zong alleen nog voor mij. Ik wist niet meer dat ik in een zaal zat met honderden mensen om mij heen; alles was voor mij alleen. De muziek drong door al mijn poriën. Ik was beneveld en kan nog steeds niet zeggen hoe mooi het was.
Nadien ben ik nog vaak naar de opera geweest. Ik hoorde Hermann Prey in Tannhäuser, Benno Kusche in Rigoletto en Kurt Moll in de Toverfluit. Telkens weer had ik dat gevoel van ondergaan in een bad van zaligmakende muziek. In Wenen woonde ik de voorstelling bij van Hoffmann's vertellingen. Zoals de Barcarolle daar gezongen werd, zal ik ze nooit meer horen.
Telkens gooide het applaus me met bruut geweld op aarde terug, ik was nog altijd onder de mensen.
Sinds jaren is opera nu mijn schoonste ontspanning, maar het moet kunst zijn van de bovenste plank. Zoals een viool of cello is ook de stem een instrument dat men volmaakt kan leren bespelen, waarin men zich totaal kan geven.
Als men over muziek spreekt vervalt men onvermijdelijk in doodversleten superlatieven.
Te Salzburg in de Getreidegasse staat het geboortehuis van Mozart. Met ontroering heb ik er het kinderviooltje bekeken waarop de jonge Wolfgang zijn beginnend genie uitleefde. Je vindt er ook de partituren die hij schreef toen hij zowat tien jaar oud was; op die leeftijd hadden wij wellicht nog geen vermoeden van si mol of fa kruis.
Wat een gevoel moet het zijn een simfonie te komponeren.
Ik had het geluk grote dirigenten aan het werk te zien, tweemaal von Karajan, Böhm, Eugen Jochum, Antal Dorati, Kubelik. Zo'n mens is een mysterie: wat moet er in hem omgaan als de muziek reeds voor ons zo'n onuitsprekelijk gebeuren is.
Reeds na enkele maten breekt het zweet hem uit: het moet een reuzenstrijd zijn zo'n werk steeds weer muzikaal te boetseren, de perfectie benaderend waarmee de komponist het schreef.
Ik heb dikwijls het gevoel dat een dirigent niet speelt voor het publiek, maar voor zichzelf: hij is zo van de muziek bezeten, alles leeft reeds in hem éér men het kan horen. Iedere fractie van een seconde leidt hij die muzikale sculptuur, bezwerend, eisend, smekend, bevelend. Zo wordt telkens weer het werk geboren, Mozart, Schubert, Mahler.
Ademloos volgen wij die schepping, betoverd, in de ban van het schone, blij dat wij erbij mogen zijn.
Muziek verzadigt nooit en brengt steeds nieuwe ontroering. Van de Cavatina uit een van zijn laatste kwartetten schreef Beethoven zelf: ‘Nooit heeft mijn eigen muziek zulke indruk op mij gemaakt; zelfs het navoelen ervan kost me telkens weer een traan’.
Ballet lijkt mij minder toegankelijk, maar toch houd ik ervan. Het is de materialisatie van muziek, het is muziek in beeld, het is sculptuur in beweging. Als ik een Nurejev zie evolueren, dan is hij een dansende David van Michelangelo.
Ik hou van mooie mensen als Nurejev, een mooie vrouw, een athleet, iemand met een harmonieus lichaam. Lijn heeft voor mij iets te betekenen, wellicht omdat ik die zelf mis.
Is het daarom dat ik zo graag kijk naar ieder sportgebeuren, voetbal, wielrennen, athletiek? Is het verkapte afgunst waarmee ik kijk hoe Nadia Comaneci zich om en over de brug slingert? hoe balletdansers met hun spieren spelen bij iedere dans? hoe Desruelles met de polsstok de 5 m 30 haalt? hoe renners dag na dag de kilometers afmalen?
| |
| |
Ben ik jaloers op jonge mensen die nog geen problemen van gezondheid kennen?
Ik kan de drukte van een kind bekijken dat uren over en weer rent, een popje aan- en uitkleedt, binnen iets gaat halen om buiten mee te spelen, plots op zijn fietsje springt en rond het huis gaat crossen, meetrot met grote mensen en twee stappen moet zetten waar zij aan één genoeg hebben. Zo'n kind is zuivere zuurstof; ik kan me oud voelen als ik kinderen bezig zie.
Mijn hart gaat sneller en sneller kloppen als ik zie hoe de athleet met het Olympisch vuur het stadion binnendraaft en in één ruk doorzet, de duizelingwekkende hoogte van de trappen op, om zegevierend de vlam in het bekken te slaan. Fier en nauwelijks rillend van de inspanning staat hij er dan bij, zijn vlammende toorts hoog in de hand. Ik was na de tiende trap ineengestort!
Toch ben ik ook jong geweest en hield van sport, al was het dan maar tennis en volley-bal. Uren heb ik getennist met een geleend raket en dito tennisballen. Ik herinner me dat ik kon lopen als geen, bij onze koersen rond de huizenblok was ik altijd eerste. Maar hoelang dat geleden moet zijn kan ik best voelen, als ik nu wat te ver moet stappen.
Ik zou eens één dag weer gezond willen zijn, één dag nergens pijn voelen, één dag niet vermoeid zijn.
Misschien mag ik het niet doen, maar als ik jonge mensen zie, denk ik er onvermijdelijk aan dat jeugd en kracht zo snel voorbijgaan. Ik ben geen zwartkijker en heb graag dat anderen gelukkig zijn. Ik hou van jongens die sjotten en fietsen, zwemmen en tennissen en nog hun energie niet opkunnen.
Ik kan naar een meisje zien dat voorbijtrippelt in de frisse schoonheid van haar 16 jaar, haar ganse lichaam één levende lijn, verrukt om 't bevend huppen van haar zomerbloesje (altijd een maat te klein, zoals haar schoentjes). Ik heb plezier als ik haar zie. Is het afgunst, heimwee, doodgewone menselijkheid?
Al deze mensen zijn voor mij levende schoonheid waarvan ik intens geniet.
Op dezelfde manier, maar toch iets anders, kan ik een paard bekijken, een hond, of een veulen in de wei. Ik kan met de dieren meevoelen als met de mensen.
Was ik een dichter, dan had ik misschien zelf ooit geschreven wat A. Demedts deed toen hij een oud paard terugzag:
‘Ik heb Lieze weergezien. Ze stond stil in de regen.
Toen ik haar riep, bewogen haar oren verrast;
ze kwam naar me heen, vertederd ging ik haar tegen;
ze wreef met haar kop, ruw pakte ik haar manen vast’.
Ik hou van bloemen, dieren en mensen. Ik tracht ze zonder gebreken te zien, met de ogen van een dichter. Misschien is het daarom dat ik boven alles hou van poëzie: er speelt altijd wel ergens een vers door mijn hoofd.
Ik hou van mensen die mekaar lief hebben, verliefd zijn. Wat is er tenslotte schoner dan wat gewoon geluk: een man, een vrouw, een kind?
Paul Van Campe zei het zo eerlijk uit zichzelf:
‘...maar ik ben jong, o Heer, en ik ben bang
dat ik zou moeten scheiden van het leven
eer het ook mij wat schoonheid heeft gegeven,
al is het ijdel, Heer; en ik verlang
naar iemand, die bij 't naken van de nacht
haar handen om mijn aangezicht zou leggen
en die mij aanzien zou, mijn naam zou zeggen -
en naar een kind, dat vuistjes balt en lacht.’
Kan men het beter zeggen? Dat is het schone geheim van leven en poëzie.
Toen wij nog op de poësis zaten, waren wij allemaal dichters, een paar uitzonderingen niet te na gesproken. Wat we allen gemeen hadden was onze liefde voor de zee.
Dat heeft iets met muziek te maken. En met oneindigheid.
Wat ben ik blij dat ik aan zee geboren ben.
Als kind, toen het nog geen oorlog was, kon ik 's avonds in bed liggen luisteren naar de zee. Iedere nacht was haar stem anders, maar altijd vertrouwd. En als het stormde hoorden wij alleen nog de gierende, razende wind, en de regen die neerkletterde op het glazen dak van de veranda. Wat heb ik daarvan genoten in de warme polk van mijn bed! En toen ik 's anderendaags terug op de dijk kwam, lag de zee daar weer, onverstoorbaar rustig, alsof er niets gebeurd was. Vier jaar lang heb ik de zee moeten missen. Het was oorlog, de zeedijk was afgesloten, en we konden de zee alleen nog horen 's nachts als er geen vliegtuigen waren.
Maar ook de zee leerde ik beter kennen door de poëzie. Henriette Roland Holst, mijn grote liefde, was als ik een kind van de zee. Met welke ontroering las ik telkens weer haar onovertroffen vers:
‘Toen zij een kind was, leefde
zij dicht aan het machtige hart der zee
dat het machtigst hart is der aarde;
Zij hoorde zijn stem als zij staarde
van de duintop naar beneê
of langs zijn rand liep waar de golven sterven,
festoenen trillend parlemoeren kant
op 't zilverwitte warme zand,
zij hoorde zijn klacht tot haar overzwerven
nachts, door de stilte van het huis...’
Wie niet aan zee geboren is, zal die schoonheid nooit verstaan. Als magneten worden wij steeds weer door de zee aangetrokken en keren onze rug naar het land.
De zee moet men 's avonds leren kennen als er een sterke Westenwind staat. Miljoenen zandkorrels striemen je gezicht en ogen, een zandstraling van jewelste. Je bloed gaat sneller kloppen, het zout bijt in je lippen, de kou doordringt je tot in het merg, je bent overweldigd, je leeft.
Als 't geen weer is om een hond door te jagen, dan moet je gaan. De zee is een stuk van ons leven, tot in het tragische toe. Een schoolkameraad schreef, na de dood van zijn vader:
‘Eens voer mijn vader uit op zee
En gromde als een wolf die hongert.
Geen ander schip, hoe wijd ook d'einder week
Boorde zijn rukkende boeg door de baren.
Mijn vader aan 't stuurrad met vaste gebaren
Klemde de boot in het spoor van zijn droom.
Eens voer mijn vader uit op zee,
De dagen golfden lijk de baren
De dagen braken en gleden voorbij
Mijn vader voer uit en de boot bleef op zee,
De baren omhulden in grijs-groene wade
De branders breken op de dijk en spatten op het zand,
Maar géén heeft ooit mijn vaders lijk gerold tot op het zand.
Gij draagt en klaagt ons beider wee,
Dat ik u niet kan haten.’
Zee en poëzie zijn onafscheidbaar. Voor mij is poëzie even onafscheidbaar van een mens waarvoor ik een grenzeloze bewondering
| |
| |
had, Jozef Verhelle, onze leraar van Poësis.
35 jaar geleden zat ik in zijn klas; ik herinner het me alsof het gisteren was. Hij paste niet in het waardige kader van de andere eerwaarde heren professoren. Hij was een paard uit de Camargue dat men ingespannen had tussen de bomen van een boerenkar; geen wonder dat het soms wild met de poten sloeg.
Verhelle was een romanticus. Nooit heb ik iemand gekend zo sensitief als hij: hij was een volmaakt klankbord voor al wat schoon was. Van hem kreeg ik de smaak voor letterkunde en schoonheid onder al haar vormen. Ik zie nog hoe hij op een dag de klas binnenkwam, tokkelend op zijn mandoline en zingend: ‘Giovinezza, giovinezza, primavera di bellezza’. Nu gebeurt dat misschien méér, in die tijd was het ondenkbaar.
Hij had de gave van het woord; honderden mensen heeft hij begeesterd en tot tranen bewogen. Ge moest hem horen bij het voordragen van ‘Jasante de la vieille’ van Jehan Rictus; hij weende er zelf bij.
Hij gaf ons gevoel voor taal, woordkeuze, stijl en ritme. Hij kon dwepen met een student als hij in hem een dichter vermoedde. Hij was onze Verschaeve, Verriest en Gezelle tegelijk. Hij leerde ons wat Westerlinck eens zou noemen ‘Het schone geheim der poëzie’. Slechts een paar mensen hebben mijn leven merkbaar getekend, Verhelle was er een van.
Hij had een ongelooflijke werkkracht. Jarenlang heeft hij ingestaan voor de redactie van Hernieuwen. een voor zijn tijd buitengewoon jeugdblad. Hij hield spreekbeurten over letterkunde, film, modern chanson, kunst. Hij was een genie.
Als priester gaf hij ontelbare conferenties met geestelijke inslag, waar honderden mensen naartoe gingen.
Hij gaf zich totaal aan de jeugdbeweging; hij werd er de levende kracht van. Hij wist iedereen met zijn entoesiasme te begeesteren. Hij was een formidabele man. Zonder Verhelle was ik anders geweest, dat weet ik zeker.
Verhelle was een dichter in al wat hij deed.
Door hem leerden wij het socialisme van Henriette Roland Holst kennen, in de onnoemelijke schoonheid van haar verzen.
‘Hoeveel duizend harten ook nodig zijn,
ge moogt ze nemen, en de prijs blijft klein.
De prijs blijft klein voor het mense-geluk.
al gaan duizendmaal duizend harten stuk.’
De oorlog had ons geleerd hoe tragisch het leven kan zijn, hoe vreselijk voor sommige mensen. Men ontsnapt niet aan het leed; maar hoe rijk en verrijkend het kan zijn, zei ons Henriette Roland Holst in ‘De boom van groot verdriet’, die wel haar poëtische maar tragische autobiografie zal zijn. Wat heb ik deugd beleefd aan haar poëzie. Mocht ik ooit een biografie schrijven, dan zou het over haar zijn, vooral omdat haar socialisme zo grootmenselijk is.
Aan Verhelle dank ik Henriette Roland Holst. Ook Marsman en Karel Van de Woestijne, Paul van Ostayen en Werumeus Buning, Gezelle en Hadewijch, Emile Verhaeren, Verlaine, Rimbaud en Rilke.
Als ik ooit oud mag worden, zal ik mijn dagen vullen met poëzie. Er is zoveel dat ik nog zou willen lezen en herlezen, er ligt nog zoveel schoons in boeken te wachten; ik zal er nooit mee klaarkomen.
Karel Jonckheere bewaar ik nog voor later. Maar op een verloren ogenblik snoep ik soms van zijn ‘Poëtische Inventaris’. Ooit zijn Fabel van de bloedtransfusie gelezen? of zijn Ballade van de Handen? Dat is een Weise von Liebe und Tod zoals alleen poëzie kan scheppen.
Ik hou van de nutteloze schoonheid van de literatuur. In elke roman leef ik een nieuw leven: met Herman Teirlinck draafde ik op een paard door het Zoniënwoud toen ik zijn ‘Gevecht met de Engel’ las; met Johan Daisne zat ik op de ‘Trein der traagheid’ en met Lampo ontmoette ik Joachim Stiller. Iedere roman is een nieuw ontdekken van de altijd onbekende mens. Ik zou Steinbeck niet kunnen missen, noch Thomas Mann of Louise Rinser, Alister Mac Lean of Françoise Mallet-Joris, Hemingway of Daphne du Maurier, en anderen en anderen.
Hoe niet ontroerd worden als men het ‘Klaaglied om Agnes’ leest van Marnix Gijsen, of niet begrijpend glimlachen als hij in zijn Joachim schrijft: ‘Dertig jaar lang, was ik met de Deugd getrouwd. Het was lang niet grappig.’ Ik zou voor mezelf eens de poëzie moeten verzamelen die ik de mooiste vind, en de romans die mij de beste lijken: het zou een dikke verzenbundel worden en een lange boekenlijst.
Genieten van schoonheid veronderstelt een zekere onbevangenheid, een openheid, eenvoud, een bepaalde deemoed. Het veronderstelt ook durf het schone mooi te vinden. Men moet er ook iets voor overhebben: tijd, moeite, desnoods wat geld.
Het schone beleven vraagt ook een zekere eerbied, men mag er niet plomp tegenaan gaan. Een Duits spreekwoord zegt: ‘Man soll die Schönheit nicht duzen’. Ge moogt de schoonheid niet jijen en jouen; er moet een zeker ontzag voor zijn als voor een mens die men niet kent. Men moet de schoonheid met schroom benaderen, met open handen, ogen en oren, met blijheid om wat anderen voor ons gemaakt hebben.
Dat is zo voor de schilderkunst, het skulpturale, muziek, de zeo, poëzie, het leven in al zijn schoonheidsvormen: een kosteloze rijkdom voor al wie hart en zinnen heeft.
In een van zijn vele onvergetelijke verzen schrijft Marsman: ‘Wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren...’
Maar toch, wat is het heerlijk nù te leven, omdat er zo veel is dat - al het negatieve ten spijt - toch zo mooi is.
Niet alleen bewondering voor de kunst, maar ook verwondering als men ongelovig toekijkt op de wonderen van de wetenschap.
In de laatste honderd jaar schijnen meer ontdekkingen te zijn gedaan dan in alle eeuwen daarvoor.
Zonder veel van wiskunde te kennen moet men toch in grenzeloze bewondering staan voor een synthese zoals Einstein die neerschreef: E = Mc2. Ontdekken dat energie een vorm van materie is, dat ook het licht een vorm van de stof is enzovoort, daar kan ik alleen verwonderd naar opzien. Er worden satellieten afgevuurd, al dan niet bemand, en feilloos worden ze op bepaalde banen door de ruimte geleid. 's Avonds ziet men tussen de stille sterren onverwacht een rechtlijnig voortgaand lichtje: een Echo, Skylab of een andere van onze kunstmatige satellieten.
Onze vliegtuigen bereiken Mach 3 en zijn vliegende electronische laboratoria geworden. Ordinatoren verstrekken ons gegevens die we anders nooit zouden krijgen, maken berekeningen waar mensen jaren zouden over doen.
Wat een wonder is niet een gewoon rekenmachientje. Ik kan me daar blind op staren, zelfs bij de eenvoudigste bewerking: 2 × 3 = 6. Onfeilbaar komt die zes, en het machientje kan die zes ook eventjes voor u wegbergen in zijn geheugentje en u diezelfde zes teruggeven als ge ze nodig hebt. Fantastisch! Een ingenieur-electronica zal me wel uitleggen hoe eenvoudig dat allemaal is, voor mij is het een bron van durende verwondering.
Voor het blote oog zijn alle sterren gelijk, of toch bijna. Maar als men diezelfde sterren door een kijker beziet, dan krijgen zij elk hun eigenheid.
Veel sterker nog gaat dit op voor de planeten waarvan we de namen zo goed kennen. We weten dat Saturnus een brede ring heeft, maar als men die voor de eerste keer door een kijker ziet, dan krijgt men
| |
| |
een bijna physische schok. Ook als men de kleine satellietjes ziet die rond Jupiter wentelen, of als men in de nabijheid van de zon plots de kleine Mercurius ontdekt.
Maar dat is alles vlakbij, géén lichtjaar ver. Richt men zijn kijker op een nevelvlek, dan kijkt men miljoenen lichtjaren ver. Mij maakt dat duizelig, bijna onpasselijk.
De microscoop toont andere wonderen, die van het onzichtbaar kleine. Het proces van een eenvoudige celdeling is boeiend als de mooiste film. Het Evoluon te Eindhoven of het Deutsches Museum te München lijken mij dan ook even bezoekenswaard als de schoonste musea. Biologie, techniek, electronica, astronomie, ruimtevaart, geologie en vele andere wetenschappen, dingen die ons verrassen en gelukkig maken. Mensen die het kunnen weten spreken van de schoonheid van de wiskunde. In deze wetenschap is alles orde, harmonie, zuiverheid. Hoe langer hoe meer wordt iedere wetenschap teruggebracht tot wiskunde en in haar termen uitgedrukt. De trillingswetten van de muziek berusten op getallenverhoudingen die zuiver wiskundig zijn en deze verhoudingen vindt men terug in de scheikunde, de kristallografie, de plantkunde en de astronomie. Is dan niet alle wetenschap een vorm van schoonheid, van kunst waarin de mens zichzelf overstijgt?
Verwondering voor de wetenschap wordt dan ook spontaan bewondering omdat men de wetenschappelijke waarheid als schoonheid ervaart.
Kunst en wetenschap dragen bij tot ons geluk. Maar echt gelukkig kunnen we alleen zijn door en voor anderen.
Wat zijn kunst en wetenschap zonder genegenheid, zonder vriendschap, zonder andere mensen?
Het is erg voor een mens als hij aan zichzelf genoeg heeft.
Ik kan het leven alleen niet aan. Ik ben overgevoelig aan genegenheid en eenvoudige vriendschap (zonder veel woorden of cadeautjes bij iedere gelegenheid).
Onverwacht ergens kunnen binnenvallen, welkom zijn en rustig een boterhammetje meeëten. Nooit ongelegen komen, of als dat toch zo is, het met de glimlach aanvaarden, terug in de wagen wippen en ‘Cheerio; tot de volgende keer!’ Wat kan me dat gelukkig maken. Samen zoeken in een gezellig gesprek, discussiëren, niet om gelijk te halen, maar om een stukje waarheid te vinden. Geloven dat de andere het misschien beter weet en van hem willen leren, de anderen interessant vinden: het loopt niet altijd zo vlot.
Maar wat een genoegen! Ook als vreemde ergens thuis kunnen zijn, onopgemerkt-bijna méédoen met de dagelijkse familie, ongedwongen iets kunnen vragen als men honger of dorst heeft, of zelf in de keuken een spoedgevalletje kunnen klaarmaken, een restje kaas, een stukje kip, een overgebleven hamburger.
Het gaat hem niet om eten of drinken, het gaat hem alleen om de gezelligheid van thuis te zijn, ook waar men officieel niet thuishoort. Een kapotte jas laten maken, een knoop laten aanzetten; het zijn kleinigheden van groot belang. Kinderhanden zijn nu eenmaal gauw gevuld. Iedereen weet evenwel dat het niet altijd zo soepel gaat. We zijn zo lichtgeraakt, zo opvliegend, zo kruidje-roer-me-niet. Als we wat minder kleinzerig waren, als we wat bewuster leefden, wat blijer omdat de anderen er zijn, dan zou het zoveel gezelliger worden.
Wellicht leven we nog te veel in de geest van ‘oog om oog, tand om tand’. Geen wonder dan dat er zo veel blauwe ogen en uitgebokste tanden zijn. Onze grote fout ligt wellicht hier dat we de anderen met gelijke munt willen betalen, geen duimbreed willen toegeven en steeds denken overschot van gelijk te hebben.
Misschien moeten we ook leren wat meer te zwijgen. Een hard woord komt altijd harder aan dan men denkt, laten we daar maar niet aan twijfelen. Mensen zijn nu eenmaal onhandige wezens, ze drukken zich dikwijls slecht uit. Soms zeggen we dingen die we liever niet hadden gezegd, of die we anders bedoelden.
Zelf zijn we zo gauw gekwetst door een ongelukkig woord. Om schone mensen te zijn zouden we de kracht moeten opbrengen ons nooit gekrenkt of verongelijkt te voelen, excuses te vinden voor wie ons bewust of onbewust op de tenen trapt, nooit revanche te nemen of iemand iets betaald te zetten.
Van de afwezigen niets dan goed.
Er zijn mensen - veel zijn het er niet - die nooit een verkeerd woord over een ander zeggen. Die andere mag dan nog zo flagrant er naast zijn, nooit zeggen ze iets negatiefs over hem. Op de duur begint dat zelfs op de zenuwen te werken en gaat het lijken op naïviteit. Maar eigenlijk is het fantastisch. Wij zwijgen zo behendig over onze eigen zwakke kanten, op het randje van het schijnheilige af. Als we even handig de zwakke plekken van de ander zouden ontzien, wat zou het leven gezelliger zijn. De moed hebben zich te excuseren als men te ver gegaan is. Er zich niet van af maken door het maar blauwblauw te laten. In zijn ‘Love Story’ schrijft Erich Segal een zinnetje waarna men heel het boek mag vergeten: Love means not ever having to say you're sorry. Liefde is nooit moeten zeggen dat men spijt heeft: zo fijn, zo delikaat zijn, dat men zich nooit hoéft te excuseren.
Veel mensen maken niet alleen anderen maar ook zichzelf ongelukkig. Meestal om futiliteiten: omdat het slecht weer is, om een kleine tegenslag, omdat iets niet gaat zoals zij het zouden willen. Sommige mensen schijnen er plezier in te vinden slechtgezind rond te lopen; hoe meer ze daarmee de anderen ergeren, hoe liever ze het schijnen te hebben.
Goedbekeken is dat een zeer infantiele vorm van egoïsme. In ieder geval is het belachelijk. Men zou als principe kunnen stellen dat men niet slecht gemutst wil zijn, omdat het zo duidelijk wijst op onvolwassenheid en zo intens vervelend is. Dat vraagt wat zelfdiscipline, maar het is de moeite waard. Men kan zichzelf ertoe dwingen opgeruimd te zijn, gemakkelijker dan men zou vermoeden. Iemand kan ongelukkig zijn omwille van zijn werk. Maar als men zijn werk - om 't even wat - interessant tràcht te vinden, dan wordt het ook interessant. Men kan op de duur van zijn werk gaan houden als van een hobby. Dan wordt werken gezellig, vooral als men met anderen samen de job interessant vindt.
Trouwens: wie alleen doet wat hij graag doet, zal tenslotte al niet veel uitvoeren.
Hetzelfde geldt voor je vrije tijd. Je kan je vervelen uit pure luiheid. Maar als je interesse hebt voor om 't even wat, als je je tenslotte interesseert voor alles, nieuws, kunst, wetenschap, mensen, dan verveel je je nooit en heb je steeds tijd te weinig.
Niet te veel denken dat je moet rusten in nietsdoen; als je graag doet wat je te doen hebt, vermoei je je niet, of toch heel wat minder. En als je de wereld interessant vindt, ben je altijd bezig. Dan kun je het stellen zonder periodieke sprong in het irreële: televisie, luchthartige films en dito lectuur, alcohol en noem maar op.
Waarom vluchten in de fictie als de realiteit zo schoon is? Dit lijkt op moraliseren, maar toch ga ik er nog even mee door. Men kan ongelukkig zijn omdat men te veel ambitie heeft, men is nooit tevreden met het bereikte. Maar toch moet er een vorm van tevredenheid bestaan, een zekere rustigheid om wat men is of werd. Men mag de ambitie hebben zich in een gunstige situatie te werken. Maar als dat ten koste van zichzelf of van anderen gebeurt, dan kan men zich daar moeilijk goed bij voelen. Als men naar een geziene positie dingt omwille van de eer, de macht en het grote geld die ermee samengaan, dan zit men op 't verkeerde spoor. 't Geluk moet ergens anders liggen, dat hebben veel ambitieuze mensen ondervonden.
Niet iemand anders willen zijn. Niet spelen met idolen door ze na te apen, dat wordt tragikomisch. Honderd procent zichzelf willen
| |
| |
zijn: minder- en meerderwaardigheidskompleks zijn allebei even erg. In die mate in jezelf geloven dat je de moeite waard bent, zoals je bent of kunt worden, zonder jaloerse blikken op een andere die het schijnbaar beter doet. Je kunt niet zijn als die andere omdat je die andere niet bent.
Niet doen ‘alsof’: praten alsof je er alles van weet (maar je weet er niets van), doen alsof je onbaatzuchtig bent (maar in feite ben je aan 't berekenen), je voordoen alsof je tevreden bent (maar stikken van jaloezie), gekscheren alsof je de plezantste bent (maar pronken met de veren van een ander), alsof je zuiver op de graat bent (maar blij zijn dat de anderen je niet beter kennen).
Wel kun je ziek zijn of moe, en toch doen alsof alles nog goed gaat, maar dan is de motivatie heel anders. Onze oude Alice Nahon sprak reeds van ‘lachen om anderen geen zeer te doen’. Maar anders moet je jezelf zijn. Zorgen dat je vóór alles authentiek bent. Wat een ontgoocheling voor een verzamelaar, als hij ontdekt dat een van zijn waardevolle zegels niet echt is, voor een kunstenaar te zien dat een mooi stuk ivoor vulgaire plastiek is. Dan maar liever een écht mannetje-van-niets zijn, dan een opgepepte athleet met pseudo-spieren.
Misschien zou ieder van ons af en toe bij zichzelf op de koffie moeten gaan, een gesprek aangaan met zichzelf en zich afvragen of men de zaak wel op de goede manier aanpakt: leven we niet te veel op goed valle 't uit, op indrukken van het ogenblik? Laten we ons niet domineren door het leven, het werk, het eigenbelang? Zouden we niet eens een waardeschaal opstellen van wat echt belangrijk is en meer aandacht verdient dan het andere: het werk, de kinderen, man of vrouw, de ontspanning, een beetje intellectuele en wellicht spirituele bekommernis? Is er nog plaats voor humor in ons leven? Kunnen wij nog zingen en lachen, spontaan, royaal en ongemaakt?
Kunnen wij nog genieten van mensen als een Toon Hermans (ook weeral voorbijgestreefd?), hij die meer dan een kleinkunstenaar, een levenskunstenaar is. Hij doet ons lachen om onszelf, op zijn eigen fijne, nooit kwetsende manier. Niets is beter dan onszelf af en toe een beetje lachwekkend te vinden, in feite zijn we dat ook. We weten wellicht goed de gebeurtenissen te relativeren, de zaken met een korreltje zout te nemen; ook met onszelf moeten wij dat doen.
Het kan gebeuren dat we door het leven geslagen worden. In ieders leven staat wel ergens een boom van groot verdriet. Het kan de dood zijn van iemand die men liefheeft, een ziekte of een materiële tegenslag, een morele opdoffer. We kunnen gekwetst worden in onze liefde, ontgoocheld dat we er bij zouden gaan wenen.
Daar zijn we dan een tijd van onder de voet.
Maar dat moet niet blijven duren. Men kan aan zijn verdriet ten onder gaan, men kan er zich ook bovenuit werken. Men kan zijn verbeelding laten gaan en zich afvragen: wat zal ik daar volgend jaar over denken?
We weten dat de tijd alle wonden heelt; maar we kunnen ook op die tijd vooruitlopen. Ook hier kunnen we relativeren: hoe zal ik daar volgend jaar mee leven?
Over een jaar zal de pijn al heel wat minder zijn, in sommige gevallen al geheel vergeten. Dan kunnen we reeds nu proberen in de toekomst te leven, wetend dat geen enkele pijn blijft. Het zal ons helpen - het kan ons helpen - de slag reeds nu beter op te vangen.
Soms zal dit toch mislukken, we doen met ons hart immers niet wat we willen. Het zal op zijn minst helpen ons leed niet passief te ondergaan.
Aan deze snippergedachten zouden we er nog veel kunnen toevoegen. Eén lijkt me er nog te moeten bijkomen: niets is belangrijker dan goed te slapen. Er zijn mensen die nooit een slapeloze nacht kennen, dat is een zegen op zichzelf. Anderen vechten iedere nacht om een beetje slaap. Pillen en poeders komen erbij te pas. Het zijn lapmiddelen, maar dikwijls zijn zij de enige oplossing.
Het belangrijkste om goed te slapen is misschien dat men zichzelf ertoe dwingt alle zorgen van zich af te zetten. Slaap komt alleen bij volledige relaxatie, totale overgave. Hier hebben wij van de kinderen veel te leren. Met zijn dagelijkse kleren ook zijn dagelijkse zorgen laten vallen; ook dit kan men zich aanwennen. Het kan een tijdje duren, maar het lukt. Zichzelf dwingen niet meer te denken aan morgen, aan niets meer te denken. Het is een soort yoga die niet klassiek, maar zeer lonend is, die ons naar een nirwana brengt van zorgeloze slaap.
Voorgaande paragraaf lijkt wellicht op een reeks open deuren die ingetrapt worden. Maar volgens een bekend aforisme zijn er open deuren die men niet genoeg kan intrappen.
Het zijn veelal dingen die iedereen weet en min of meer probeert. Dat ze hier nogmaals afgedrukt staan is geen kwestie van betweterij; nog minder is het een venijnig zwaaien met de moraline-spuit. Laten we zeggen dat het wat late gedachten zijn van iemand die juist genoeg geleefd heeft om de zaken nuchter te zien. Maar die meteen goed weet dat er een grote afstand ligt tussen de serene theorie en de prozaïsche realiteit. Met Don Quichotte kan men echter geloven dat het waanzinnig is het leven te nemen zoals het is, en niet zoals het zou kunnen zijn.
Mijn vader lijkt mij een legende.
Ik was vijftien jaar toen hij uit mijn leven verdween, ik had hem ternauwernood gekend.
Wat weet een jongen van vijftien van zijn vader?
Mei '40 kwam de oorlog en moest hij naar Engeland. Wij bleven verweesd achter, moeder zozeer als wij.
Twee keren heb ik hem nog teruggezien in de Brusselse gevangenis, waar hij opgesloten werd toen hij als Engels spion in de handen van de Duitsers liep. In '40 was hij vertrokken, een man als een boom. Twee jaar later - in de kleine cel van St.-Gillis - was hij nog de schaduw van de fiere man die hij steeds geweest was.
Maar niet gebroken. Zijn ogen straalden nog even zacht als vurig uit zijn mager gezicht. Hij was veroordeeld en wist dat de kogels die hem zouden doden reeds in de Mausers zaten.
Maandenlang was iedere schuivende grendel aan zijn celdeur als de grendel van een geweer dat geladen wordt.
Zo heb ik hem gezien. Na twee jaar scheiding kenden wij mekaar bijna niet meer. Hij was zo onwaarschijnlijk rustig, een mens die alles naar juiste waarde weet.
Met wat een toewijding zei hij ma wat ze moest doen, maar zij kon alleen maar wenen van onmacht en wanhopige liefde.
Pa sprak ons van de hemel, die nu wel heel nabij was... voor hem. Aan Piet (mijn broer) en mij zei hij wat onze plicht was, maar het scheen ons allemaal zo onwezenlijk en direct was het weer tijd om weg te gaan: een terdoodveroordeelde mocht maar enkele minuten met zijn familie spreken, doorheen de tralies en achter dik glas.
Toen wij totaal geen hoop meer hadden, kwam het onverwachte: het doodsvonnis was omgezet in zes jaar tuchthuisstraf.
Wij mochten hem niet meer terugzien; hij werd overgebracht naar een kamp in Duitsland en stierf er weinige maanden later. Dat bericht ontvingen wij op een geelgroene briefkaart van de kampleiding te Siegburg.
De dood van pa was voor ma de totale ineenstorting; zij is er een ander mens door geworden. Hoe vreselijk de dood van pa voor haar moet geweest zijn, begrijp ik met de jaren steeds beter, vooral nu zij zelf dood is. Maar toen was ik amper 19.
Ik kon niet geloven dat ik hem nooit zou terugzien. Stiekem ben ik enkele keren naar het station geweest toen de oorlog gedaan was en massa's gevangenen naar huis kwamen. Meermaals meende ik
| |
| |
hem te zien... het was telkens een andere.
Jarenlang heb ik gedacht dat hij plots weer thuis zou zijn. Ik verlangde naar hem, ik had nooit geweten dat ik zo van hem hield. Zoveel problemen had ik met hem willen uitpraten, maar die problemen zijn vanzelf gestorven. Ik zag mijn vader als de man van de rustige zekerheid, zoals Henriette Roland Holst zegt.
Het was een man van diep geloof, van eenvoud, werk- en wilskracht. Hij was alles wat ik had willen zijn.
Zijn dood heeft ons allen gekwetst achtergelaten, ieder naar de gestemdheid van zijn eigen hart.
Nu wéét ik dat hij dood is en niet meer kan terugkomen. Maar nog steeds voel ik zijn gemis. Hij was mijn idool, ik zag naar hem op. Zulke vader kan ik me niet meer voorstellen. Ik weet niet of een jongen van 19 ook nog zoiets voor zijn vader kan voelen.
Maar misschien is het niet zozeer de jeugd als wel de vaders die veranderd zijn.
Mijn vrienden sterven een na een. Hoe ouder je word hoe meer je met de dood gaat leven. Er komt een tijd dat je meer doodsbrieven gaat krijgen dan andere.
En telkens weer verrast het me hoe klein de stap is: uit het leven, in de dood. Voor een paar dagen zaten we nog te gekscheren, een vriend en ik. Nu is hij dood aan hartinfarct; wordt vrijdag begraven. Over iedere dode hoor je hetzelfde vertellen: hij (zij) was zo goed, zo opgeruimd, altijd zo vriendelijk en... veel te vroeg gestorven. Hetzelfde of iets dergelijks zal men ook over mij vertellen, ik zal eventjes in de belangstelling staan en dan de plaats moeten ruimen voor een nieuwe bekende die gestorven is.
Lang zal men over mij niet treuren, zoals ik niet over anderen treur. Wat moet ik over de dood gaan denken, mijn dood?
Ik heb altijd het gevoel dat het nog lang zal duren. ondanks de hypotheek die op mijn leven ligt. Ik zou immers nog zo veel willen doen, reizen, lezen, wellicht nog leren schilderen of zoiets?
Ik wil ook nog zo graag bij de mensen zijn omdat ik er zoveel aan heb en zij misschien aan mij.
Ik denk aan de dood zonder angst te voelen, wellicht omdat ik nog lang denk te leven. Als puntje bij paaltje komt zal ook ik in paniek geraken, wie weet!
Vroeger bad men om gespaard te mogen blijven van een onvoorziene dood. Nu zou ik ervoor bidden onvoorzien te mogen sterven, zoals een lamp die plots uitdooft. Pffft... gedaan.
Toen ik deze aantekeningen begon, had ik nooit gedacht ook dit laatste stukje te schrijven. Maar eerlijkheidshalve kan ik niet anders. Ik ben altijd gelukkig geweest om het leven, de kunst, de vriendschap, goedheid die ik mocht ervaren en misschien geven.
In de voorbije bladzijden heb ik niet over God of Kristus gesproken om te zien of dat mogelijk was. Nu moet ik bekennen: als ik zo gelukkig ben, dan komt dat vooral door Jezus-Kristus die me heel nabij is ieder ogenblik van de dag.
Zij die me kennen, weten dat ik geen kwezel ben. Maar hier beken ik en beken ik het graag: Kristus heeft op mij een ongelooflijke invloed gehad. Zonder Hem was ik nooit zo gelukkig geweest. Ik kan me trouwens niet voorstellen dat men zonder Hem gelukkig kàn zijn. Dat ik priester ben is de grootste genade van mijn leven; nooit heb ik er spijt van gehad.
Het licht van de dood is het licht van Kristus. Steeds is Hij als de onzichtbare bij me geweest. Maar ik voel hoe Hij met de jaren zichtbaar wordt. Het waas verdwijnt voor zijn naderend licht. Eens zie ik Hem en zeg: ha, zijt gij dat?
Ik had gedacht dit niet te zullen schrijven; ik had gemeend dat het anders mogelijk was. Maar nu dit schriftje ten einde loopt, moest ik dit zeggen. Anders was het een leugen geweest.
Ik wacht niet op de dood. Ik leef rustig naar de dood toe, zonder er al te veel aan te denken, in bezadigd en onbewust vertrouwen dat mijn Vriend wel zal zorgen dat alles goed loopt.
‘Ik bemin het leven en nog meer misschien de dood
Omdat alles in het éne is, en die Ene in alles,
omdat ik draai en keer, en adem en leef
in die Ene, in die Ene grote
Parce que j'aime l'Amour, qui lui-même aime tout’
Dit verhaal begon met een vers van Karel Jonckheere, het eindigt met een gedicht van Aleidis Dierick. Het is te mooi voor mij, ik had het niet kunnen schrijven. Dat ik het hier laat afdrukken is mijn eerlijkste dank aan de schoonheid van de poëzie.
‘Draag, als ik sterf, uw witte gewaden
en zing bij mijn dood uw hoogste lied.
Ik heb onuitsprekelijk liefgehad
daarom wil ik uw tranen niet.
Steek in de kerk alle lichten aan
vergeet de bloemen op tafel niet
en lees dan hoe Paulus heeft liefgehad
en voel voor mij geen verdriet.
Vaak waren mijn woorden kleurloos en koel
maar de Geest is een laaiend vuur
in dit huis heb ik vele uren vertoefd
maar dit is het mooiste uur.
Nu zijn alle grenzen weggevaagd
ik ben eindelijk nieuw en vrij
al wat ik in mezelf niet veranderen kon
Draag, als ik sterf, uw witte gewaden
en zing bij mij dood uw hoogste lied
opdat deze stad die ik zorgend liefhad
uw juichende vreugde ziet.’
|
|