De wereld gonst van beiaardmuziek
Het is een algemeen bekend feit dat klokken oorspronkelijk uit Azië afkomstig zijn. Langs de oude Griekse cultuur en het Romeinse rijk werd het gebruik ervan overgenomen door het Christendom. Omstreeks het jaar 180 na Christus sprak Clemens Alexandrius, een kerkelijk schrijver, zijn misnoegen uit over het feit dat christelijke vrouwen tijdens feestmaaltijden onder meer op het geluid van klokjes of rinkelbellen dansten. Rond 380 gaat de onvermoeibare strijder tegen allerlei misbruiken, de patriarch van Constantinopel Joannes Chrysostomus, lelijk te keer tegen de gewoonte klokjes en soortgelijke voorwerpen ter bescherming aan kinderen te geven; immers, alleen het kruis zou hen voor mogelijk onheil kunnen behoeden. Inderdaad, tot ver na de middeleeuwen werd aan het klokje, en ook aan de veel grotere luidklok, een magische kracht toegekend! Dit betekent echter niet dat klokken door het vroegste christendom geweerd werden. Op een kerkvergadering in het jaar 400 te Toledo werd reeds over klokken voor liturgisch gebruik gesproken als de gewoonste zaak van de wereld. Maar waren het grote klokken in een toren, of misschien kleine klokjes die tijdens de diensten in de kerk werden toegepast?
Een antwoord daarop is helaas nog niet te geven. Werkelijke zekerheid krijgen wij dan ook pas bijna twee eeuwen later. In de geschriften van de bisschop Gregorius van Tours († 594) is namelijk herhaaldelijk spraak van klokken, en wel op een wijze dat wij ons een duidelijke voorstelling kunnen maken van de manier waarop die klokken tot klinken werden gebracht. Gregorius, die vanzelsprekend in het Latijn schreef en voor klok het woord ‘signum’ bezigde, heeft het over ‘signum sonare, movere en pulsare’, waarbij in elk geval de twee laatste woorden aanduiden dat de klok bewogen werd. En wie er dan nog aan twijfelt dat dit inderdaad het luiden van de klok betekent, kan in diezelfde werken lezen dat dit movere, dit pulsare met behulp van een koord geschiedde.
Sinds die tijd ontstonden er verschillende luidgewoonten in Europa. Vooreerst kende men het liturgisch gebruik, waarbij de omgeving in kennis werd gebracht van een komende eredienst. Dit gebeurde ofwel met één klok ofwel met vele tegelijk, afhangende van de waarde die aan de betreffende dienst werd gehecht. Dit klokkenluiden nam vaak irriterende dimensies aan en het ‘beieren’ d.i. het luiden van meerdere klokken door elkaar, gaf dan ook meermaals aanleiding tot protest. Dit typisch beieren bestaat heden ten dage nog, maar niet meer in onze streken. Men kan het evenwel nog regelmatig horen in bepaalde landen van Oost-Europa o.a. in Bulgarije. Een andere, meer ordelijke manier van klokkenluiden ontstond in Engeland. Ganse reeksen van klokken werden in de torens opgehangen en brachten merkwaardige toonreeksen ten gehore. Dit ‘carillon’ of ‘ringing-peal’ heeft zich meer en meer uitgebreid en vandaag bezit Engeland honderden kerken die elke zondag hun gevarieerde toongamma's laten klinken. Lieden die in dit soort luiden deelachtig zijn hebben zich zelfs verenigd in een soort syndicaat dat voor het ogenblik meer dan 60.000 leden telt! Een derde gewoonte ontstond in de lage landen, meer bepaald in de Vlaamse provincies. In ‘Die excellente cronike van Vlaanderen’ welke in 1531 te Antwerpen verscheen, lezen wij namelijk onder het jaar 1478:
In desen tijd woonde een Jonckman te Duynkercke, ende was daer clockluydere, ghenaemt Jan van Bevere, dye welcke op syne clocken speilde alle maniere van ghestelde liedekins, ende alle hymnen, ende sequencien, Kyrieleyson, ende alle kerckelicke sanghen. Twelcke men daer te voren noeyt ghehoort en hadde, ende was een grote nyeuwigheyt, ter eeren van Gode.
Ongetwijfeld gaat het hier om een betrouwbare mededeling. Deze werd namelijk ontleend aan een reisverslag van de Brugse musicus Anthonis De Roovere die in, of kort na 1478 te Duinkerke vertoefde. Wij kunnen wel aannemen dat Jan van Bevere beschikte over een primitief stokkenklavier, doch zekerheid hierover bestaat er niet. Voor zijn Antwerpse collega uit die tijd was het wel zeker. Een kroniek van een kloosterling vermeldt onder 1482:
en int selve jaer begonst men te spelen op clocken t'Antwerpen, aldaer doende trecken die seel met stocken.
Sindsdien ontstonden er in vele steden klokkenspelen met stokkenklavier en ontwikkelde zich het instrument dat met de naam beiaard gedoopt werd. Alles bij elkaar een hoogst merkwaardig tuig. Groot, zwaar, luid klinkend. Gedurende meerdere eeuwen het enige openbare muziekinstrument dat een hele stad kon beroeren. Het is dan ook begrijpelijk dat gans het gemeenschapsleven draaide rond de muziek die uit belforten en kathedraaltorens kwam en die nu eens automatisch, bij middel van een grote speeltrommel gebrachte wijsjes, dan eens bij middel van een klavier volksliederen, religieuse liederen en andere soorten muziek ten gehore bracht. Elk uur, half uur en kwartier; elke marktdag, feestdag, plechtige ontvangst, enz. telkens was daar de beiaard welke na enige tijd reeds beschouwd werd als het typisch instrument van deze streken. Koningen en keizers lieten zich vaak poëtisch uit over onze klokkenspelen en menig dichter was erdoor geïnspireerd: Keizer Karel, Peter de Grote, Joost Van den Vondel, Victor Hugo, Theodoor Van Rijswijck en anderen. Ook musici voelden zich aangetrokken: Georg Fr. Händel, Mathias Van den Gheyn, W.A. Mozart, Frans Lizst. Ondertussen ontwikkelde zich een beiaardspeltraditie welke op zekere ogenblikken een merkwaardig hoog peil bereikte. Voornamelijk tijdens de 18e eeuw werd er enig mooi werk geleverd. De preludes van de Leuvense clavecinist, organist en beiaardier Van den Gheyn worden nog steeds met gretigheid gespeeld. Het beyartboek van de Antwerpse ‘klokkenspilder’ Joannes De Gruytters (1746) trekt zeer de aandacht, niet alleen van beiaardiers maar ook van clavecinisten welke er een belangwekkend repertoire in aantreffen, evenals een reeks versieringen die een voor hun gedetailleerde smaak een waar kluifje zijn. De 19e eeuw, grotendeels verzadigd van klokken, zet de traditie verder met als typisch vertegenwoordiger de Antwerpse beiaardier Johannes Volkerick van wie in de Verenigde Staten de meeste manuscripten
bewaard worden, doch waarvan het Archief en Museum van het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen er ook enige bezit. In de eerste helft van de 20e eeuw vindt de Mechelse beiaardier Jef Denyn het noodzakelijk wat meer aandacht te besteden aan de scholing van beiaardiers. Hij was zelf een virtuoos voor de begrippen van die tijd en was bovendien bijzonder technisch begaafd, waardoor hij met gezag de nodige verbeteringen aan vele beiaarden aanbracht en de klavieren in vele plaatsen standardiseerde; een verdienst van de allergrootste betekenis. Tevens verwierf hij een grote vermaardheid, in binnen- en buitenland, waardoor hij de beiaardkunst naast een grote impuls ook een ongeëvenaard prestige gaf. Jef Denyn had vele leerlingen. Een van zijn bekendste was ongetwijfeld Staf Nees, die hem als Stadsbeiaardier te Mechelen en als Directeur van de Koninklijke Beiaardschool aldaar opvolgde.
De uitstralingskracht van Denyn en Nees was zo groot dat talloze musici uit Nederland, de Verenigde Staten, Canada, Frankrijk, Engeland, Duitsland en zelfs Polen naar ons land afdaalden om hier de beiaardkunst onder de knie te krijgen. Samen met Vlaamse en Waalse beiaardiers vormden zij een ware ‘school’ waar men gedoopt werd met de