| |
| |
| |
de hedendaagse franse poëzie (1940-1976)
Jean Cocteau.
1. Als je het Livre d'Or de la poésie française even doorneemt, d.i. een bloemlezing van de Franse poëzie na 1940, dan merk je dat de samensteller ervan ruim 250 dichters behandelt. In La poésie contemporaine de langue française depuis 1945 worden er ongeveer een duizendtal gerepertoriëerd! Indrukwekkend, jawel, maar zijn al deze dichters even waardig te worden vermeld naast Baudelaire, Nerval, Valéry of Mallarmé? Wie zal het zeggen? En wanneer? Wij kunnen immers tegenover de meeste kunstenaars uit de naoorlogse periode nog niet altijd voldoende afstand nemen om ze eerlijk te evalueren. Trouwens, het ligt geenszins in onze bedoeling over welke dichter dan ook ons persoonlijk oordeel te willen opdringen aan de lezer. Dat men onze indrukken niet gaat beschouwen als een etiket dat wij op die kunst willen kleven... laat het enkele door woorden verminkte gevoelens van bewondering zijn die pogen te suggereren hoe groots of hoe eenvoudig, hoe aandoend, hoe verontrustend of hoe mooi een gedicht wel kan zijn. Deze bijdrage kan ook niets meer zijn dan een uitnodiging tot de voor de lezer onbekende of minder bekende naoorlogse poëzie in Frankrijk. In grote lijnen zullen wij het eerst hebben over die dichters die vóór de oorlog reeds hadden gepubliceerd en ofwel pas na de oorlog enige bekendheid verwierven ofwel hun notoriëteit toen nog zagen verder leven of zelfs vergroten. Nadien zullen wij enkele van de jongste dichters proberen te benaderen, zij die pas na de oorlog hun eerste verzen publiceerden. De laatste publicaties van Paul Valéry (1871-1945), die de intellectualistische poëzie van Stéphane Mallarmé nog overtreft, hebben nog wel een grote invloed na 1940 maar behoren reeds tot een andere tijd, alleen al door de sublieme wijze waarop Mr. Teste mediteert over doel en middelen van de intellectuele activiteit; zijn kunst
overschrijft nu reeds de grenzen van de tijd en van de menselijke mogelijkheden. Het zelfde kan worden gezegd van het groots en religieus geïnspireerd oeuvre van Paul Claudel (1868-1955) die in zijn poëzie eerder de smaak en het genoegen van ervaringen en sensatie laat spelen, een beetje zoals Arthur Rimbaud.
2. De Franse poëzie van de jaren 1940-1950 is eigenlijk meer door de feiten getekend dan de roman, hoewel het niet zozeer de geschiedenis zelf is die in de literatuur dringt, maar wel eerder de sfeer die zij heeft geschapen en de angst die ze heeft opgeroepen. De oorlog en het nu iets verderaf gelegen surrealisme zijn er mede de oorzaak van dat de functie van de poëzie nader wordt bepaald: zij bevond zich ver van de realiteit en was ingesloten in het subjectief en lyrisch spel van en met de taal - zoals bij Valéry en Mallarmé en de door het onbewuste geinspireerde poëzie der eerste surrealisten. Dat daar nu enige verandering zal in komen zullen wij in deze bijdrage ruimschoots de gelegenheid hebben te illustreren. Denken wij maar aan Tristan Tzara (1869-1963), de stichter van het dadaïsme, later overtuigd en militant surrealist, die de vernietiging van de gemeenschap, de taal, de logica en de wereld predikte, en voor wie brutaliteit in de poëzie levensvoer was. Die man wordt nu ernstig, zachtaardig en sociaal aanvaardbaar. Hij verdedigt niet langer meer de desintegratie, wel de integratie. Geen destructie meer: Laissez les herbes grêles mûrir à vos fenêtres (uit Sans Coup Férir, 1949). Zoals verschillende andere dichters, o.m. P. Eluard en L. Aragon, waar we later op terugkomen, is T. Tzara uit de surrealistische beweging getreden en werd hij pas erkend na uit de beweging te zijn gegroeid. De oorlog als basisthema vind je ook nog bij andere dichters zoals P.J. Jouve, J. Supervielle, P. Eluard, J. Prévert (1900-1977), L. Aragon, Saint-John Perse, H. Michaux en R. Char. Voor Pierre Jean Jouve (1887) is de poëzie, net zoals voor Nerval, een pijnlijke weg naar de verloren hoop, een progressief oplossen van de problemen die buiten de poëzie blijven bestaan. De strijd die de dichter aanbindt met de taal prefigureert de
‘andere’ strijd. Steeds vind je ook in zijn gedichten het beeld van de onrustige mens, op het punt te worden verlost, hij die het licht in de verte ziet schemeren: O beauté de là-bas, songe de l'extrême heure (uit Les soleils disparus, 1967). Het zijn beelden van een wezen dat geleden heeft in de oorlog en wiens poëzie de spirituele afstand poogt te overbruggen tussen de voorbije catastrofe, het ‘paradise lost’ en de droom van een soort onmetelijk geluk... De realiteit van de oorlog is nog duidelijker terug te vinden bij Saint-John Perse (1887-1976), nobelprijswinnaar voor literatuur in 1960. Na ongeveer 20 jaar stilzwijgen en een politieke carrière publiceert hij in 1942 Exil, in 1946 Vents en in 1957 Amers: het gaat hier duidelijk om de verbanning gedurende de oorlog, om de wervelwind die de aarde heeft verwoest en om de bitterheid van de ontgoochelde mens die droomt van een andere wereld. Toch is er enige hoop
C'étaient de très grands vents
sur toutes faces de ce monde,
De très grands vents en liesse par le monde,
qui n'avaient d'aire ni de gîte
Qui n'avaient garde ni mesure,
et nous laissaient, hommes de paille,
En l'an de paille sur leur erre...
Ah! oui, de très grands vents sur toutes
Quand la violence eut renouvelé le lit
Un très vieil arbre, à sec de feuilles,
reprit le fil de ses maximes...
Et un autre arbre de haut rang
montait déjà des grandes Indes souterraines,
Avec sa feuille magnétique et son chargement
Net zoals bij de andere dichters is het niet de directe referentie naar de voorbije beproevingen die van Saint-John Perse een groot dichter maken, wel zijn visie op de mens: deze is memorabel, waard te worden geloofd en de held te worden genoemd van een groots epos dat niets meer is dan dat van de strijd tegen de dood. Het heden is werkelijk iets en misschien is de dood niets meer dan het hart van een eeuwige schepping. In zijn Chroniques, (1960), ziet hij nog verder dan de dood: Pour nous chante déjà plus hautaine amertume. Route frayée de main nouvelle, et feux portés de cime en cime en in Vents (1946): Jusqu'aux rives lointaines où déserte la mort! Deze nerveuze man wil na de schande van de oorlog de mens in ere herstellen.
3. De poëzie staat niet alleen dichter bij de realiteit door de directe of indirecte verwijzing
| |
| |
naar de oorlog, maar meer nog door de algemeen geldende drang naar het herstellen van de communicatie: een nieuwe vorm van realisme ontstaat, die zich verhoudt tot het lyrisme als een reportage tot een roman. De veelgelezen Jacques Prévert (1900) is een authentiek dichter die met zijn werk ook het niet gespecialiseerde publiek bereikt. Zijn surrealistisch verleden verraadt zich nog enigszins in zijn kunst, in die zin dat hij eerder spreekt dan wel schrijft - veel van zijn gedichten moeten worden luidop gelezen, later is dat ook het geval met de poëzie van R. Queneau - en o.m. ook omdat hij walgt van traditie, zich opstelt als anarchist, de bourgeoisie op de korrel neemt, enz., maar steeds op een speelse wijze. Geen symbolistische alchemie van woorden, geen mystiek noch metafysica, wel pittige vondsten die de dagelijkse sleur in een ander licht plaatsen. Het fait-divers herleeft in een nieuwe dimensie en zijn gedichten zijn kroniekjes of cursiefjes, vaak zijn het slechts opsommingen zoals bij P. Reverdy. Préverts opsommingen zijn echter meer dan een naast mekaar zetten van dingen of mensen, de wijze waarop ze worden gejuxtaposeerd houdt vaak een waarde-oordeel in, zoals in Cortège uit de bundel Paroles (1946):
Un professeur de porcelaine avec
un raccomodeur de philosophie
Un contrôleur de la Table Ronde avec
des chevaliers de la Compagnie du
Un canard à Saint-Hélène avec
Un conservateur de Samothrace avec
une Victoire de cimetière
Un remorqueur de famille nombreuse avec
Un membre de la prostate avec
une hyperthrophie de l'Académie Française
Un gros cheval in partibus avec
un grand évêque de cirque
Un contrôleur à la croix de bois avec
un petit chanteur d'autobus
Un chirurgien terrible avec un enfant dentiste
Et le général des huîtres avec
Ook kan hij zacht en sentimenteel zijn, teder zoals in Les enfants qui s'aiment (uit Spectacles, 1951):
Les enfants qui s'aiment s'embrassent debout
Contre les portes de la nuit
Et les passants qui passent
Mais les enfants qui s'aiment
Et c'est seulement leur ombre
Excitant la rage des passants
Leur rage leur mépris leurs rires et leur envie
Les enfants qui s'aiment ne sont là
Ils sont ailleurs bien plus loin que la nuit
Bien plus haut que le jour
Dans l'éblouissante clarté
Dergelijke poëzie, soms bijna proza, maar hier nog zeer melodieus, vinden we ook bij F. Ponge, maar met andere inhoudscomponenten. Deze poëzie maakt mogelijk te spreken van een breuk met de traditie en van een vereenvoudiging van de poëtische taal, ook nog in de hand gewerkt door andere dichters zoals P. Eluard en L. Aragon.
4. Omdat er nu een vereenvoudiging van taal en vormen nagestreefd wordt is de poëzie daarom niet minder mooi of poëtisch. Getuige daarvan o.a. het werk van Jules Supervielle (1884-1960), wiens dichtkunst meer in de sfeer van de universele mythologie voorschrijdt, naar een soort cosmische eeuwigheid, met centraal de mens tegenover zijn lot o.m. gezien tegenover de tijd en zijn omgeving die hij transfigureert, zoals in Ciel et Terre (1945):
Berger reconnaissable aux couleurs
dans ces plaines sans fond
Et pourtant je suis bien ce prudent et ce frère
Qu'on devine au travers du nocturne buisson,
Et pourtant je me vois rassembler des étoiles
dans mes mains des lueurs,
Je les ranime avec un reste de chaleur
Qui me vient de si loin que mes gestes en
Net zoals bij Eluard, Aragon, Emmanuel en Char is het je van Supervielle geen lyrisch ik meer, maar een onpersoonlijk ik. Deze dichter leeft niet meer aan de rand van de maatschappij, zoals zeg maar Baudelaire of Rimbaud, hij wil zich integreren waardoor zijn subjectieve confidenties meer en meer verdwijnen en zijn persoonlijk lyrisme vervaagt
Raymond Queneau.
ten voordele van een stem die deze wordt van de anderen, van een sociale groep of van een natie (bij Eluard) of van zijn tijd (bij Saint-John Perse). Je wordt nous. Supervielle spreekt niet alleen over zichzelf. Zijn poëzie is La Fable du Monde (bundel uit 1938) en zijn doorzichtige taal is verstaanbaar voor elkeen. Vaak is hij ook niets meer dan een verteller en het anecdotische in zijn werk plaatst hem in een zekere mate bij deze dichters die aandacht schenken aan de gewone dingen en feiten, zoals Prévert e.a. Wel is de dimensie van de realiteit bij Supervielle veel ruimer dan bij de nonconformist Prévert. Supervielle zal o.m. een grote invloed uitoefenen op de ook Nervaliaanse poëzie van Jean Tardieu (1903). De vereenvoudiging van de poëtische taal zonder dat aan haar specificiteit wordt geraakt, bereikt echter haar hoogtepunt bij L. Aragon en P. Eluard: beiden zijn zij uit het surrealisme gegroeid, hebben zij de oorlog meegemaakt in het verzet en getuigen zij van een sterk sociaal en communistisch getint engagement. Louis Aragon (1897) vroeger schandaaltjeszoeker, shokerend en toonaangevend surrealist behoort tot deze groep dichters die spreken voor een gehele natie, waarmee hij eigenlijk beantwoordt aan een zekere vraag rondom hem: de oorlog, het verzet en de bezetting zijn eenvoudige, duidelijke en veelbetekenende gemeenplaatsen bij hem. De dichter wil bij het volk gehoord worden en probeert contact te vinden door een voor de massa bereikbare poëzie te schrijven - naar vorm en naar inhoud - meestal klassiek in
| |
| |
vorm (alexandrijnen die in het geheugen blijven hangen) en die de geschiedenis en de liefde op een soms petrarkistische, dan weer epische, wijze bezingen. De twee hoofdthema's uit zijn poëzie zijn de liefde tot de natie en deze tot zijn vrouw Elsa Triolet, zo innig verweven liefdesobjecten dat zij vaak onder het symbool van de hoop één worden, zoals in Le Crève-coeur uit 1941:
J'en retrouve toujours la neuve symphonie
Levez les yeux beaux fils de France
of in Cantique à Elsa (uit 1941)
Un jour Elsa mes vers qui seront ta couronne
Et qui me survivront d'être par toi portés
On les comprendra mieux dans leurs diversité
Alors on entendra sous l'accent du délire
Dans les aveugles mots les cris de déraison
Par cet amour de toi sourdre la floraison
Des grands rosiers humains promis à l'avenir
Paul Eluard (1895-1952) brengt op zijn manier de poëzie dichter bij de massa en heeft bijzonder mooie gedichten gewijd aan de verzetsbeweging in Frankrijk, waarin hij zich intimist en ook militant patriot toont, zonder nochtans in overdrijving te vallen. Ook hij schrijft een poëzie voor iedereen, waarin de eenzaamheid uitnodigt tot een volwaardig gemeenschapsleven en tot liefde en rechtvaardigheid, waarin de nacht een verzuchting is naar de dag, waarin alle ervaringen een sociale dimensie krijgen, zoals wanneer hij zijn hymne schrijft aan de vrijheid, in Liberté (1942) en wanneer hij de eenzaamheid poogt te definiëren in Ma morte vivante (1960):
Dans mon chagrin rien n'est en mouvement
J'attends personne ne viendra
Ni jamais plus de ce qui fut moi-même
Mes yeux se sont séparés de tes yeux
Ils perdent leur confiance
Ma bouche s'est séparée de ta bouche
Ma bouche s'est séparée du plaisir
Et du sens de l'amour et du sens de la vie
Mes mains se sont séparées de tes mains
Mes mains laissent tout échapper
Mes pieds se sont séparés de tes pieds
Saint-John Perse.
Ils n'avanceront plus il n'y a plus de routes
Ils ne connaîtront plus mon poids ni le repos
Il m'est donné de voir ma vie finir
Et l'avenir mon seul espoir c'est mon tombeau
Pareil au tien cerné d'un monde indifférent
que j'ai froid près des autres.
Zoals bij Aragon zijn de liefde tot de anderen en de liefde tot de natie innig verweven. Bij Eluard echter is de band tussen beide expliciet gegeven, het is de daad van het zich geven aan de andere. Net zoals bij Aragon is uit een wereldvijandig surrealist een sociaal en politiek engagement gegroeid dat de metaforiek van zijn open poëzie zal bepalen.
5. Wij hadden het reeds meermaals over het surrealisme: telkens als beweging waarvan dichters zich a.h.w. hebben bevrijd. Zijn er dan geen echte surrealisten meer? Toch wel, maar niet meer in die mate dat zij aan het manifest van A. Breton beantwoorden. Eluard en Aragon hebben wel van de beweging hun militant engagement overgehouden. André Breton echter (1896-1966) die in tegenstelling met de anderen zijn grootheid zelf aan het surrealisme te danken heeft, ziet in dat de beweging de wereld niet heeft kunnen veranderen: de destructie die hij predikte voor de oorlog heeft nu een bittere nasmaak. De naoorlogse poëzie van deze intelligente man is er dan ook een van gemiste kansen en vervlogen hoop. Zijn ontgoocheling wordt nauwelijks verlicht door het feit dat het surrealisme de poëzie wel heeft veranderd; en niet alleen de poëzie, de kunstwereld in zijn geheel. De kunstenaar is nu een vrij man, los van elke rhetoriek, sociaal en politiek geëngageerd, militant, enz., daarom ook beantwoorden Eluard en Aragon aan de verwachtingen die eigenlijk geschapen werden of opgeroepen werden door het surrealisme, gelouterd door een Wereldoorlog. Breton echter wenst zich uit die realiteit terug te trekken en verwerpt elk contact met de actualiteit. Hij leeft in de nostalgie van het verleden, in een onmogelijke droomwereld. Sartre zou van hem zeggen: ‘il vit en exil parmi nous’. Zijn allerlaatste verzen echter laten een zekere vorm van aanpassing en gelatenheid zien. Ook Philippe Soupault (1897), bij wie surrealistische trekken interfereren met hechte symbolen en die in de jaren '20 nog had samengewerkt met Breton, publiceerde nog enkele surrealistische gedichten; de kracht van voorheen is er echter uit, net zoals bij Benjamin Péret (1899-1959), die de absurditeit krachtig en gewelddadig onderlijnt, en zoals bij Georges Hugmet (1906). Citeren wij hier ook Robert Desnos (1900-1945), een
ex-surrealist met soms zwaarwegende onirische inspiratie, en vooral Jean Paulhan (1884-1968), die nog bepaalde vormen van taalterreur en mystificatie pleegt in zijn zeldzame maar bijzonder intelligent aandoende publicaties: de invloed van het surrealisme blijft dus duidelijk merkbaar. En de beweging is al bij al van fundamenteel belang geweest voor de ontwikkeling van alle naoorlogse kunstvormen. Zij heeft echter ook bij enkele dichters, vaak zelf vroeger ook surrealisten, heimwee naar de oude en traditionele poëzie en rhetoriek opgeroepen. Denken wij maar aan Patrice de la Tour du Pin (1911-1975). Hij is een typisch eenzaam en verlaten levend aristocraat die de metafysische dimensie van de eenzaamheid en van de kracht van de taal poogt te evoceren in een traditionele niet zelden moeilijke poëzie die op het einde zelfs barok wordt. Bij hem geen politiek engagement, wel organische en grote composities waarin vooral de jongere J. Cl. Renard (1922) zijn eerste inspiratie zal vinden. Er is met name in die naoorlogse periode een paradox te onderscheiden: de spanning tussen enerzijds de vraag naar een nieuwe realistische poëzie en anderzijds de wens de prosodische regels en de coherentie van het gedicht te herstellen
| |
| |
in de zin van de traditie, tegen het onirische van het surrealisme in. Die paradox is geboren uit het surrealisme zelf, dat de mens vrij maakt en als dusdanig alles mogelijk maakt, de vernietiging en het herstel van de taal en van de traditionele normen, droom en werkelijkheid, en uiteraard ook de paradox zelf. Voorheen probeerde de dichter de wereld te verpoëtiseren, te annexeren aan de poëzie. Nu is de wrede werkelijkheid van de oorlog nog zo dichtbij dat de poëzie gedepoëtiseerd wordt en integendeel in ere wordt hersteld door haar integratie binnen de realiteit.
6. Los van elke school maar als dichter die inderdaad depoëtiseert, moet zeker Henri Michaux (1899) worden vernoemd, een alleenstaand man die sterk beïnvloed werd, zoals al zijn tijdgenoten trouwens, door het surrealisme. Michaux heeft alles geprobeerd en wekte daarom - zoals alle groten in de kunst - eerst verbazing en verwondering, omdat hij de grenzen verlegd heeft van het gewone, van het toelaatbare in de poëzie, omdat hij gewoonten heeft verbroken. Het is een poëzie van droombeelden, obsessies en fantasmen, handelend over angst, dood, nacht, vreemde sensaties, het niets, de cosmische leegte. De prosodie shokeert evenzeer als de inhoud en de beschreven ervaringen, en is even discontinu als zijn ideeën en zijn inspiratie. Vaak is het antipoëzie en vernietiging van de courante taal, door het scheppen van nieuwe woorden. Op zijn minst ongewone en zeer individualistische poëzie, dikwijls genadeloos moeilijk, soms ook revelerend en lyrisch in haar onmacht de dingen te noemen, en die zich insluit in die eenzaamheid en weigert te spreken tot allen, tot de cosmos zoals in Epreuves, exorcismes (1945)
Immense voix qui bois nos voix
Immense père reconstruit géant
par le soin, par l'incurie des événements
Immense Toit qui couvres nos lois
Suffit! ici on ne chante pas
Tu n'auras pas ma voix, grande voix
Tu t'en passeras, grande voix
Tu passeras, grande voix.
Los van elke trend dient eveneens Antoine Artaud geciteerd te worden (1896-1948), een getormenteerd man wiens poëzie door haar
Jacques Prévert, gezien door zijn geestesgenoot, de Franse karikaturist Maurice Henry.
esoterisme soms doet denken aan Mallarmé. Het is de dichter die uit zichzelf wenst te treden, uit zijn zieke lichaam en geest en die de binding van de geest aan het lichaam als een gevangenschap van die geest ervaart. Steeds echter valt en hervalt de dichter in zijn pogingen te ontsnappen aan zichzelf, zijn zwakke lichaam ervaart hij als teken van de onmacht van zijn geest, zijn ziekte lijkt een wonde van de geest en een teken van een om zijn existentie strijdend mens die niet werkelijk leeft, maar steeds stervende is, steeds oorlog voert om te kunnen herboren worden, voor wie het besef van de dood een reden tot leven is:
Le monde en ébulition est enfer perpétuel, guerre sempiternelle jamais achevée pour vivre dans cet état de genèse, temps des hommes tous guerriers et héros (Préface à Jacques Prével, De Colère et de Haine, 1960).
7. Maar wij moeten oog naar de jongere dichters luisteren, hoewel wij nog niets hebben gezegd over de grootste kunstenaar van Frankrijk in de naoorlogse periode, nl. Jean Cocteau (1889-1963); over de onschuldige en ontroerende poëzie van Marie Noël (1883-1967) waarvan vele gedichten op muziek zijn gezet; over de visionair, unanimist en realist Jules Romains (1885); over de eenzame Joë Bousquet (1897-1950); over Max Jacob (1876-1944); over de talrijke gedichten van Paul Fort (1872-1960) in de lijn van de traditionele en academische poëzie; over Pierre Reverdy (1889-1960), die op eerbiedige wijze de symbiose van mens en ding in de wereld probeert vast te leggen, die het immobilisme der dingen stelt tegenover een wereld die steeds in beweging is: in zijn realistische wereld zijn de dingen ‘les épaves du ciel’ en zijn poëzie is één complex nadenken over de taal, het leven en de dood, en speelt zich af in een droomwereld die hermetisch gesloten lijkt, vaak zelfs beangstigend; zijn poëtisch realisme heeft veel invloed op Ponge; hij werd trouwens reeds in 1924 door A. Breton als voorloper en meester beschouwd.
8. Na de oorlog is de poëtische productie van de nieuwe en jonge dichters zeer omvangrijk: willen zij getuigen zijn van het leed dat zij zagen? Willen zij de helden vereeuwigen? of willen zij door de poëzie de oorlog vergeten?... Pas nu kunnen wij in die toenmalige inflatie van gedichten en dichters het meest waardevolle onderscheiden. Pierre Emmanuel (1916) zoekt een soort formele vernieuwing in een opnieuw metafysische poëzie, beïnvloed o.a. door P.J. Jouve, nochtans zonder hermetisme. Zijn gedichten grijpen vaak terug naar de Griekse en Romeinse mythologie en naar de christelijke symboliek. In de laatste jaren echter is zijn poëzie weer abstracter en naar onze mening kleurloos geworden. Francis Ponge (1889) is een van de grootste hedendaagse dichters. Een van zijn werken Le Parti-pris des Choses (1942) is een manifest waarin hij de grondslagen van zijn kunst en van zijn denken uiteenzet: het poëtisch realisme zonder ook maar enige subjectieve contaminatie. Prévert deed de feiten van alledag meer waarde krijgen, Ponge gaat nog verder en stelt het object, het voorwerp centraal, niet als voorwerp, maar als object door de mens gezien, in zijn omgeving, uit zijn levenssfeer. Zijn poëzie wordt aldus een fenomenologie van de objectenwereld, zoals in Les Plaisirs de la porte (1942):
Les rois ne touchent pas aux portes.
Ils ne connaissent pas ce bonheur: pousser devant soi avec douceur ou rudesse l'un de ces grands panneaux familiers, se retourner vers lui pour le remettre en place, - tenir dans ses bras une porte.
... Le bonheur d'empoigner au ventre par son noeud de porcelaine l'un de ces hauts obstacles d'une pièce; ce corps à corps rapide par lequel un instant la marche retenue, l'oeil s'ouvre et le corps tout entier
| |
| |
s'accomode à son nouvel appartement. D'une main amicale il la retient encore, avant de la repousser décidément et s'enclore, - ce dont le déclic du ressort puissant mais bien huilé agréablement l'assure.
De poëzie van Ponge is er ook één die grotere communicabiliteit nastreeft. Ponge veegt ook de woorden schoon zoals Sartre het hem had voorgezegd: ‘laver les mots des couches superposées de crasses’ (Sartre, L'Homme et les Choses, 1942) en eigenlijk ook zoals Valéry en Mallarmé het altijd hebben geprobeerd: aldus stelt Ponge, zoals de grote dichters het hem voordeden, de essentie van de taal - logos - in vraag, de zin die ze heeft, haar functie, haar duidelijkheid, haar tekens, haar bemiddelingsfunctie tussen geest en buitenwereld, haar interne creativiteit. In deze zeer vaak kunstige beschrijvingen van objecten, in een maagdelijke pure poëzie vindt de dichter de sereniteit en vergeet hij alle onrust; zijn gedichten zijn als stillevens... Is dit niet een bevrijdende anti-climax na de paniek van een sensatievolle oorlog? De poëzie van Roger Caillois (1913) ligt in dezelfde lijn: Pierres is een zeer evocatieve bundel waarin het zien en beschrijven van (edel)stenen voor Caillois het ontsnappen aan tijd en dood evoceert. Steeds in dezelfde lijn van het poëtisch realisme, maar met nieuwe vormen, ligt de gecondenseerde poëzie van de Bretoen Eugène Guillevic (1907) bij wie bomen, dingen en rotsen, geïsoleerd worden en als het ware tussen de verzen beginnen te leven. Dit animisme is ook niets meer dan een poging om langs de dingen de mens te leren kennen, het realisme is geen doel, wel een middel: in de poëzie van Guillevic komt vaak de behoefte van de dichter tot uiting om op een begrijpelijke wijze mede te delen dat niet hij spreekt, wel allen rondom hem, dat alleen leven belangrijk is en meer nog ‘d'aller plus loin, de vivre plus’, niet langer leven, wel meer en intenser leven, boven de dingen heen, zoals in zijn
Art poétique (1949) staat:
Je ne parle pas pour moi,
Je ne parle pas en mon nom,
Ce n'est pas de moi qu'il s'agit.
Qu'un peu de vie, beaucoup d'orgueil.
Je parle pour tout ce qui est,
Au nom de tout ce qui a forme
Il s'agit de tout ce qui pèse,
De tout ce qui n'a pas de poids.
Je sais que tout a volonté, autour de moi,
D'aller plus loin, de vivre plus,
De mieux mourir aussi longtemps
Ne croyez pas entendre en vous
Les mots, la voix de Guillevic.
C'est la voix du présent allant vers l'avenir
Qui vient de lui sous votre peau.
Naast de angst te moeten sterven - leven is niets anders dan ‘mourir longtemps’ - is er de moed, de wil en het geluk te kunnen leven: geen duidelijker illustratie van het universeel ik van de dichter, universeel ik dat wij vroeger reeds hadden gevonden bij Prévert, Eluard en Jouve, o.m., en dat hier ook bevrijdend klinkt na de oorlog.
9. Taalvirtuoos en niet een denker is de surrealist en anticonformist Jacques Audiberti (1899-1965) met zijn verbale stormen, een man die alle rhetoriek afwijst en het meest onverwacht gebruik maakt van de woorden: een zachte en parodieërende destructie van de courante taal, die terzelfdertijde creatie is van een nieuwe taal, zoals dat ook het geval is bij de superintelligente Raymond Queneau (1903-1976), wiens genie later nog zal overtroffen worden door dat van Boris Vian (1920-1959), waarvan slechts één bundel (postuum) verschenen is. Het surrealisme leefde verder na de oorlog onder ‘zachtere’ vormen; dat noteerden wij reeds vroeger: denken wij maar aan de barok, het ongewone en het fantastische, aan het erotisme zelfs in de poëzie van André Pieyre de Mandiargues (1909), en vooral aan Yvan Goll (1891-1950), dichter der droefheid, der zachtheid en der diepste gevoelens, op zoek naar de verloren kennis (Jean sans Terre) en naar zijn evennaaste:
Les portes
J'ai passé devant tant de portes
Dans le couloir des peurs perdues
J'ai entendu derrière les portes
des arbres qu'on torturait
Et des rivières qu'on essayait de dompter
J'ai passé devant la porte dorée
Devant des portes qui brûlaient
et qui ne s'ouvraient pas
D'autres comme des miroirs
où ne passaient que les anges
Mais il est une porte simple,
Tout au fond du couloir, à l'opposé du cadran
La porte qui conduit hors de toi
Personne ne la pousse jamais (1951).
De absurditeit is de basisidee van de eerste gedichten van Alain Bosquet (1919) geinspireerd door de dreiging van de atoomoorlog, een voortdurende cosmische angst veroorzaakt door de daden van de mens:
Je suis seul, je suis seul,
c'est l'heure des tempêtes.
Les mots à qui je parle ont peur de me parler.
je m'accroche à ma planète,
Le sud est-il au nord? Mon étoile a coulé.
(uit Quatre Testaments et autres poèmes)
In zijn laatste verzen echter ziet de dichter in dat hij zich niet kan verzetten tegen de absurditeit van de wereld en ze zo maar moet aanvaarden. Dezelfde soms crepusculaire poëzie kan je terugvinden o.m. bij André du Bouchet (1924), die zoals Pierre dalle Nogare (1934) en Jacques Dupin (1927) wegvlucht uit de stad, het leven en de drukte, tot in de gevangenis, door Dupin als volgt geëvoceerd:
Un aveugle vous le dirait
ce haut mur lisse est une partition
des saillies, d'anfractuosités
où l'insoutenable et l'inécrit
massivement se jettent...
un aveugle vous guiderait
... la table ruisselle de sang
le mur transcrit l'exaspération
la dégradation de la douleur
... il est le seul à s'échapper le sang
sous la porte d'une cellule (1963).
Isidore Isou (1925) en Maurice Lemaître (1926) pogen met het lettrisme de door Dada ingezette vernietiging der taal voort te zetten
Paul Fort.
| |
| |
(de letter als materie der poëzie), doch hun verzen blijven onverstaanbaar: de letter heeft het woord als zodanig nog niet kunnen vervangen. Ook rond Tel Quel wordt een theorie geproduceerd die de poëtische schepping moet demystifiëren, en daarbij nog de sociale klasse voor wie de poëzie een voorrecht is. De dichters van die beweging, in tegenstelling met de critici - zoals Sollers - overtreffen diegene die zij afbreken geenszins.
10. In een andere sfeer, die van de religieuse inspiratie, moet de taalvirtuoos Jean Grosjean (1912) worden vernoemd, en ook de bijbelse poëzie van Jean Cayrol (1911) met zijn metafysische vragen, symbolische en profetisch aandoende getuigenissen; ook de poëzie van Luc Estang (1911) die een soort officieel katholicisme verdedigt in een zeer regelmatige en melodische poëzie. Binnen de zelfvoldoening van zijn teksten leeft Yves Bonnefoy (1923), die met Valéryaanse allures, esoterische verzen en een moeilijke mystiek in zijn poëzie de dood en de stilte bezweert en daardoor fundamenten vindt voor het leven en voor de poëzie zelf. Claude Vigée (1921) zoekt een zekerheid, een geloof in een bijbelse poëzie waarin metafysische spiritualiteit en taalkunst innig verweven zijn om vooral het lot van het Joodse volk te bezingen zoals in deze zeer mooie verzen:
Entre flux et reflux hennissent dans la brume
Les juments de la mer aux crinières d'écume
Max-Pol Fouchet.
Il n'est pas de saison que leur sabot n'efface.
Il n'est pas de maison qui garde notre trace.
Riches, non du futur, mais de savoir-mourir,
Nous n'avons de royaume ailleurs
qui couvre notre errance,
- Un nuage, un appel de bête qui halète,
Cette seconde mort qui défie le silence,
Ce peu de souffle où tremble
(Le Soleil sous la mer, 1972)
11. Buiten alle tendenzen en pal tegenover het poëtisch realisme of het surrealisme staan talrijke traditionele dichters met o.m. Maurice Fombeure (1906) met zijn landelijke en pittoreske verzen die vaak aan Villon of Marot herinneren, en met zijn gedichten over de seizoenen, de familie, de kinderen, de liefde en het huis, zonder enige pretentie. Zijn poëzie werd op muziek gezet door Louis Amadé (1915) - net zoals die van Aragon, gezongen door Ferré - die ook L'important c'est la rose voor G. Bécaud schreef. Poëzie en zang zijn in deze tijdig met Brassens, Aznavour, Regiani, Trénet, Bécaud, Gréco, Mouloudji, Béart en vooral Brel zeer innig verweven: Le Plat Pays en Les Vieux van Brel zijn prachtige composities. Het verder zoeken naar openheid in de poëzie wordt ook geïllustreerd door de publicatie van Poésie pour vivre (1964) door Serge Brindeau en Jean Breton, een soort manifest, waarin de auteurs het hermetisme bestrijden. Zelf publiceren zij veel gedichten. In dat opzicht dienen ook de inspanningen van de uitgever - zelf ook dichter - Pierre Seghers (1906) te worden vermeld. Vele andere namen kunnen wij hier enkel maar vermelden: Jean Follain (1903-1971), miniaturist en jongste vertegenwoordiger van het poëtisch realisme met korte gedichten over de familie, de landelijke en alledaagse feitjes en voorwerpen; de poëzie van A. Lanoux (1913); het engagement en de revolte van Henri Pichette (1924), neo-surrealist en marxist; de welsprekende, hevige en neo-surrealistische beelden van André de Richaud (1909-1968); de existentiële poëzie van Georges Bataille (1897-1962); de metafysica van Pierre Oster (1933); Michel Deguy (1930), enz. Wij hebben bijvoorbeeld ook nog geen woord gezegd over de Franse poëzie buiten Frankrijk. In Begië zijn er o.a. F. Hellens
(1881-1972), M. Thiry (1897), R. Goffin (1899), M. Carême (1899) en L. Wouters (1930); in het franstalige Canada o.m. A. Grandbois (1900) en F. Ouellette (1930); de negerpoëzie met o.a. A. Césaire (1913) en Léopold Sédar Senghor (1905); G. Schéhadé (1910) en Malcolm de Chazal (1902); Loys Masson (1915-1970), enz.
12. De verkiezing tot Princes des poètes in 1960 is zeer leerrijk en illustreert hoe succesvol de vroeger ingezette bewegingen die de poëzie tot de massa brengen zijn geweest: bij deze verkiezing werden 80% der stemmen aan conservatieve en revolutionaire dichters gegeven, slechts 20% der stemmen gingen naar denkers en filosofische dichters. Democratisering van de poëzie? In de jaren '60 schijnt er een duidelijke teruggang te merken van de lyriek, zonder dat hij nochtans totaal verdwijnt, dit door de aandacht die wordt geschonken aan de revelatie van het object in de poëzie. Dit gaat ook samen met een soort purificatie van de woordenschat. Ponge was daar al een voorloper van met zijn evocatieve objectenpoëzie. Maurice Blanchot stelt trouwens de schepping voor van een zuiver literaire dimensie, en een soort hibernatie van het vocabularium. En Jean Paulhan heeft in diverse geschriften de problemen van de taal ook in die zin geschetst. Vandaar misschien ook het bestaan van talrijke korte gedichten, zoals E.A. Poe het voorschreef. Dit alles zal leiden tot de formalisatie van de poëzie bij de groep Tel Quel. Enerzijds lyrisme, anderzijds hyperobjectieve formalisering: twee tegengestelde pogingen om de poëzie te herleiden tot het essentiële in de taal. De criticus en de dichter beweren beiden dat de behoefte om bepaalde ogenblikken van een existentie onsterfelijk te maken - ogenblikken waarvan men weet dat zij voorbijgaand zijn - volstaat om een zo lofwaardige activiteit an sich als deze van de scheppende poëzie te verrechtvaardigen, hoewel er abstractie dient te worden gemaakt van het feit dat deze schepping een illusie in zich draagt. Deze illusie is een reden van bestaan van de poëzie en door deze illusie transcendeert de poëzie achtereenvolgens de taal en de werkelijkheid.
Nooit voorheen in de geschiedenis van de Franse letterkunde is de band tussen de poëzie en de werkelijkheid, tussen de poëzie en haar verbruiker zo hecht geweest dan wel na de Tweede Wereldoorlog.
Drs. Alex M.S. Vanneste (Ufsia)
| |
Korte bibliografie:
Bersani J. e.a., ‘La littérature française depuis 1945’, Paris, Bordas, 1970. - Brindeau Serge, ‘La poésie contemporaine de langue française depuis 1945’, Paris, Bordas, 1973. - De Boisdeffre Pierre, ‘Les poètes français d'aujourd'hui’, Paris, P.U.F., 1973. - Girard M., ‘La littérature française moderne’, Paris, Seghers, 1968. - Picon Gaëtan, ‘Panorama de la nouvelle littérature française’, Paris, Gallimard, 1960. - Rousselot Jean, ‘Dictionnaire de la poésie française contemporaine’, Paris, Larousse, 1968. - Senghor L.S., ‘Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française’, Paris, P.U.F., 1949. - Seghers P., ‘Le livre d'Or de la poésie française’, II, Verviers, Marabout, 1969. - Sylvestre G. et Gordon Green H., ‘A Century of Canadian Literature’, Toronto, Ryerson Press, 1967. - ‘Littératures de langue française hors de France’, Gembloux, Duculot, 1976. - ‘La poésie française de Belgique’, ‘Poésie 1’, 17 - 18 (1971). - ‘Poèmes français’, choisis par Y. Siraux, A. Bouyer en P. Parré, Namur, Wesmael-Charlier, 1974.
|
|