Paul de Vree: Revolutie 1968.
poëzie. De desacralisering van dichter en gedicht wordt begrepen als een winst in de breedte: de opname van nieuwe themata en het dichter aansluiten bij het dagelijks taalgebruik. De politieke beweging van 1968 waarin de verbeelding aan de macht wil komen, ervaart de bestaanscrisis niet alleen uit herinnering aan de wereldoorlog, maar uit de concrete beelden op de televisie over de Amerikaanse oorlogen in Azië en de Russische oppressie. Er is Cuba, er is Biafra.
Wie aan de ene kant de objectief-literairwetenschappelijke methode van Maatje en T.A. Van Dijk en aan de andere kant de contekstuele methode bij Knuvelder en Marcel Janssens in discussie ziet, beseft dat het dualisme dat enerzijds de vrijheid van de kunstenaar en de autonomie van zijn werk stelt en anderzijds de gewone taal, de sociale gevoeligheid, de revolutie aanprijst, ook op theoretisch vlak doorwerkt en niet tot een synthese kan komen. De dichter en de theoreticus die hem leest, zijn beiden bewoners van een verdeelde wereld.
Ongetwijfeld is de theorievorming meer uitgegaan van de roman dan van de poëzie, maar het is toch opmerkelijk hoe ook voor het gedicht het belang van de buitentekstgegevens opnieuw werd beklemtoond door Martien de Jong als een aanvulling van wat de methode van de close reading uit het gedicht reeds weet te halen.
Voor wie dan poëzie een zinvolle activiteit van de lezer is en blijft, een activiteit waarin vrijheid wordt geboren in een zo ruim mogelijke greep naar de contrasterende beelden en klanken van een existentiële ervaring die nog niet tot synthese komt, blijft het nuttig ook eens na te gaan of dit heen en weer tussen subjectieve klemtonen en realistische uitbreiding der themata, dit tweepolengebied van romantiek en realisme wordt geactiveerd door metafysische of antimetafysische opties, apriori's.
Anton Van Duinkerken schrijft in 1963: ‘Ik zie geen enkele reden, waarom religieuze poëzie niet experimenteel zou kunnen zijn. Ze is het geweest bij Gerard Manley Hopkins; ze zou het kunnen worden bij Jan Hanlo. Het denkbeeld dat stijlvernieuwingen slechts mogelijk zijn ten koste van de gevestigde godsdienst, lijkt mij arglistig ontworpen door mensen, die niet durven geloven, dat ieders geloof oorspronkelijk kan zijn. Religie heeft onder experimentalisme even weinig te lijden als erotiek of heimwee’. Persoonlijk zou ik hierbij willen aanstippen dat het inzicht over de mens als creatief subject, als dynamisch historisch wezen dat niet onderworpen hoeft te zijn aan de mimesis, de afbeelding van de kosmos, helder werd beklemtoond op het vlak van de evolutietheorie door Max Wildiers. Op het terrein van de poëzie blijven echter deze tegenstellingen doorwerken. Aan de ene kant vindt een staatsjury het verantwoord Gery Helderenberg te bekronen omdat hij subjectieve intensiteit weet te geven aan een woud van objectieve, kerkelijke symbolen en aan de andere kant wordt deze oude dichter tot in zijn fysieke verschijning gehoond door de auteur Geeraerts. Is het niet zo dat het verlies van het geloof in 1940 bij de belangrijke dichter Hugo Claus, nog duidelijk activeert in zijn bundel ‘Heer Everzwijn’. De gevolgen van een statisch wereldbeeld op het vlak van de wereldbeschouwing zijn nog altijd werkzaam omdat dit achterhaald wereldbeeld de absurditeit van ons bestaan mee schijnt te verklaren. De kunstenaar leeft in een veranderende wereld en in geen ander. Was het niet Simon Vestdijk die in zijn beruchte vierde kruislied de haat tussen Vader en mensgeworden Zoon aanduidde als de weerspiegeling van een zelfzeker calvinisme en een ontwikkeling van de religieuze poëzie enkel mogelijk achtte in mystische richting, d.w.z. daar waar de subjectieve inbreng het grootst is. Is het daarom dat in de begonnen verkenning van het
pre-bewustzijn de mystiek van Eckhart opnieuw een dichter als Hamelink aantrekt? Is het niet daarom dat Guillaume van der Graft, Nijhoff en anderen het kerklied vernieuwden? In ‘Christen en Kunst’ van G. Puchinger (1971) zegt Ad den Besten p. 412: ‘zelfs een gemeentelied, en je weet dat ik me daarmee sterk heb beziggehouden, is iets anders dan het omzetten in maat en rijm van geloofsinhouden. Vandaar dan ook dat voor mijn besef ieder gedicht experimenteel is: je hebt, als je ermee begint, geen idee waar je terecht zult komen. Zo is dat met poëzie, en of je christen bent, dat zal je eigen poëzie wel aan je bewijzen’. Dat is dan ook de reden waarom ik begrijp dat Anton Van Wilderode in zijn voordracht over poëzie en gebed stelt dat dergelijke gebeden uit elke hoek kunnen komen en niet elk gedicht dat zich gebed noemt een gedicht is, en niet elk dergelijk vers een gebed is. Persoonlijk meen ik dat de ware dichter die op het bewuste vlak zich een gelovige waagt te noemen, in alle eerlijkheid vaststelt dat hij als creatief subject vanuit het voorbewuste daar vaak niet toekomt. Het opdringerige van het religieuze gedicht is voor mijn smaak een uiting van gebrek aan geloof in de vrijheid, gebrek aan deemoed, farizeïsme dat de kuil van demonisch kwaad in ons nodeloos witkalkt. De houding van de officiële kerk op het concilie ten aanzien van de uitbeelding van het kwaad lijkt me daarom te weinig bevrucht door de kern van wat christelijke auteurs als Bernanos, Greene e.a. reeds hadden ervaren en te veel ingegeven door het pedagogisch aspekt van geleidelijkheid. ‘Les fleurs du mal’, ‘Les Chants de Maldoror’ zijn het inferno van Dante. Wie een synthese zoekt, een paradiso, zal moeten aanvaarden en begrijpen waarom b.v. Hugo Claus een groot dichter is en de relikwieën van wat ons dierbaar was, vertrapt. Telkens weer horen we in christelijke milieus de vraag naar positieve geluiden
in de letterkunde, naar minder zwartgalligheid; telkens weer wordt de tedere letterkunde, de neo-romantiek, met gunsten omringd, maar telkens blijkt toch weer dat onze bestaanservaring niet straffeloos kan gereduceerd worden. Daarom is poëzie van Maria de Groot voor mij echte religieuze poëzie van onze tijd. Het lijden van de wereld is er niet afwezig, zonder golgotha is er geen verrijzenis. In 1966 schreef William Carlos Williams: ‘a poem is a complete little universe. It exists separately. Any poem that has worth expresses the whole life of the poet’. Het was een citaat in het witte poëzieplan dat werd voorgesteld in ‘Kentering’ (1969, sept.-okt.), een poging tot synthese.
Als laatste benadering voor de Nederlandse poëzie zou ik een lijst van dichters willen aanleggen die in mijn ogen genoeg waardevolle dingen hebben geschreven om aan anderen aan te raden; wellicht zijn de lezers van dit essay ermee vertrouwd, des te beter. Pas dan kan het herlezen beginnen, de belangrijkste en wellicht enig juiste manier om met poëzie om te gaan.
Martinus Nijhoff, Gerrit Achterberg, J.C. Bloem, Maurice Gilliams, Paul Snoek, Hugo Claus, Hans Andreus, Hans Lodeizen, Hubert Van Herreweghen, Guillaume Van der Graft, Anton Van Wilderode, Jos de Haes, M. Vasalis, Maria De Groot, Jan Hanlo, Jan Arends, H.C. Ten Berge.
Het staat me klaar voor de geest dat ik met deze namen het leesgenot heb aangegeven en niet zozeer het historisch belang van dichters of hun algemene bekendheid.
José de Poortere