stond tegenover de troubadourslyriek.
Deze lyriek is vaak kerkvijandig geweest omdat de eros van hun lied weinig sympathie en gevoelens van menselijke verwantschap wakker maakte in een verburgerlijkt christendom. Er was onbegrip voor hun woord dat vertolkte hoe nieuwe verhoudingen tussen man en vrouw onzekerheid en onrust in het hart van velen had gebracht. Hun poëzie werd daarom in vele gevallen hermetisch, onleesbaar, vol geheime allusies omdat er geen luisterbereid publiek was. Franciscus daarentegen wierp op creatieve wijze licht op deze eros, voelde zich verwant met zijn broeders en zusters, met alles wat schepsel was. Hij had het vermogen om zich intiem verwant te weten met de wereld niet verloren. Zijn natuurlijk religieus gevoel van verbondenheid, verwantschap en intieme relatie met alles, met andere woorden dit kosmisch ervaren van een zinvol universum, heeft het hem mogelijk gemaakt het psychologisch en cultureel kluwen van de toenmalige cultuur te belichten en te verhelderen, zodat er een nieuwe beleving van het heilige als een immanent universalisme doorheen de cultuur voer. De waarde van kunst staat of valt met dit vermogen om de eigen tijd te belichten; de openbaring van het heilige voltrekt zich niet buiten deze immanentie, buiten de concrete geschiedenis. Een kunstenaar is geen engel, bereikt het heilige niet als ervaring buiten het duiden van zijn eigen tijd. De intieme omgang met deze tijd en deze mensen is voor de begaafde kunstenaar de enige weg.
Was het ook dat niet wat de zo anders geaarde Paul Van Ostayen uitdrukte toen hij Gezelle een plant noemde, geworteld als Gezelle was, aangesproken door de dingen, ook de kleinste: ego flos. Op dit punt kan men gaan citeren uit de moderne letterkunde zoveel men wil; de intieme relatie tussen mens en omgeving of het ontbreken daarvan in de eenzaamheid, is geen bijkomstigheid voor wie de cultuur in 1976 volgt voor zover de dichter ze kan reveleren.
Het is natuurlijk niet zo dat wij terugwillen naar een pretechnisch klimaat, ook de dweper niet die de wilde droom van het vitalisme een ogenblik waarachtig vindt. De desakralisering in de letterkunde vind je trouwens al terug in het verhaal van de priester-auteur bij de aanvang van het boek Schepping. Maar Franciscus kan ons toch op de verenging wijzen van het bewustzijn dat door de successen van een pragmatische houding verhit, de wereld in elk opzicht zou willen beheersen als enige vorm van relatie die de mens zou moeten tot stand brengen. Het is slechts de intieme relatie met de chaos die ons omringt die de mens de schepping laat zien, hem tot woord brengt. Wie in de schepping van de kunstenaar gelooft, er nog belang aan hecht, is hij die het wonder ziet gebeuren van het oplichten van deze chaos als ‘zin’; een ‘vriendelijkheid’ die in ons de verwarring van het vele opheft. In de zin van het algemeen priesterschap van de gelovige is de kunstenaar dan een priester, een bruggenbouwer.
Op het congres te Male liet Pierre de Grauw me de foto's van zijn werk zien. Uit spoorbiels, de gaten van de nagels waren nog te zien, maakt hij zijn beelden: kruisen, profeten. Zijn werk kreeg o.m. plaats in een Parijs station. Het ontroerde me, omdat hij over zijn tijd sprak, omdat een dood gebruiksvoorwerp levend werd met de kracht van lijden en tederheid. Een vergelijkbaar gevoel voor wie de anglikaanse dichter T.S. Eliot en de daarmee verwante Martinus Nijhoff over de moderne stad hoort spreken op zoek naar haar menselijke betekenis, naar een veel intiemere relatie. Belangrijk is ook het mondiale aspect van onze cultuur. Wie de eerbied aanvaardt van het Vaticaanse concilie voor Gods scheppende Geest in alle culturen, ook de niet-bijbelse, zal het beroerd worden door zoveel menselijk spreken over lijden en vreugde niet meer moeten interpreteren als een soort concurrentie tussen christelijke en niet-christelijke kunst en cultuur. Het 18e-eeuwse sincretisme had dan ook minder te maken met deze eerbied voor Gods huis met vele woningen van levende stenen, dan wel met een overtrokken idealisering van deze uitheemse, niet-europese kunst, voor mij is idealisering een even erge zaak als misprijzen omdat beide houdingen, idealisering en misprijzen, niet in staat zijn de begonnen ontworteling en onzekerheid van de agressieve westerse mens tekeer te gaan; concurrentiegeest wijst op innerlijke eenzaamheid, het niet meer durven leggen van een open en intieme relatie. Op het vlak van de echte kunst is dit het opgeven van de creativiteit zelf. Besef van het eigen krachtveld, van de eigen kerkelijke levensbronnen, sluit een actief geestelijk ruilverkeer niet uit. Tolerantie in deze zin is geen tactiek, maar het uitkijken naar wat Gods Geest met elke mens weet uit te werken zonder idealisering of misprijzen. Tolerantie op het artistiek vlak is luisterbereidheid zoals Franciscus die nog had. Zijn ‘Zonnelied’ is een uiting van geloof in een schepper wiens Zon
opgaat voor alle mensen.
Het verbaast me dan ook niet dat professor Verleye voor de Sint-Willibrord Vereniging ‘Kosmos + Oekumene’ over Franciscus van Assisi o.m. schrijft: ‘Binnen onze kristelijke traditie en onze westerse kultuur hebben we dus iemand, die in de kringen van de kosmische renaissance als identifikatiefiguur kan dienst doen. Ook als bruggenbouwer tussen het Westen en de niet-westerse kulturen kan Franciscus een rol spelen. Wanneer hij door een Indisch schrijver “de meest oosterse van alle westerse heiligen” genoemd wordt, gebeurt dat vooral om zijn kosmische levenshouding. Dit was iemand als H.S. Chamberlain reeds opgevallen, toen hij de treffende overeenkomst tussen Franciscus' hymne van de schepselen (Zonnelied) en het lied van een Brahmin uit de Indische oudheid aantoonde.’ Deze beschouwingen over de betekenis van het kosmisch-religieus aanvoelingsvermogen bij de troubadour van het ‘Zonnelied’ zou ik willen besluiten met erop te wijzen hoe deze houding van eerbied en nederige intimiteit voor de dichter belangrijk blijft. De anglikaanse dichter R.S. Thomas is er een goed voorbeeld van. Zijn poëzie werd in de jaren 60 herhaaldelijk bekroond en besproken in allerlei tijdschriften (Critical Quarterly, Review of English Literature, The Anglo-Welsh Review e.a.) Als Engels parochieherder in een landbouwersgemeente in Wales creëert hij in zijn lyrisch oeuvre de figuur van lago Pryterch, een eenvoudige, ruwe boer die hij zal moeten leren eerbiedigen, met wie hij zich verwant zal moeten voelen om te kunnen dichten. Dit inzicht dat heel zijn werk bepaalt, zal deze Engelse dichter er trouwens toe brengen om de andere taal aan te leren. Aan het doodsbed van zijn parochiaan begrijpt hij hoe het spreken van Gods woord eerst en vooral een menselijk fluisteren is dat uit verbondenheid ontstaat; ik citeer uit het gedicht ‘Evans’ (Poetry for Supper 1958):
It was not dark filling my eyes
And mouth appalled me; not even the drip
Of rain like blood from the one tree
Weather-tortured. It was the dark
Silting the veins of that sick man
I left stranded upon the vast
And lonely shore of his bleak bed.
Wie hierover meer wil lezen verwijs ik naar de bibliografie met inleiding van Dr. Gisbert Kranz: ‘Christliche Dichtung heute, Bibliographie der Neuerscheinungen von 1960 bis 1975, der Taschenbücher, Schulausgaben und Interpretationen’ (1975, Schöningh-Paderborn). Het betreft de meeste Westeuropese literaturen o.m. de Nederlandse. Interessante gesprekken vind je in ‘Christen en Kunst’ van Dr. G. Huchinger o.m. met Ad den Besten. (1971, Meinema Delft)
José de Poortere