Andre Demedts en ‘de tijdstroom’
In zijn autobiografie ‘De dag voor gisteren’ (Open kaart, Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1966) vertelt André Demedts ons niets over de rol die hijzelf als redacteur in het maandschrift ‘De Tijdstroom’ (okt. 1930-dec. 1934) gespeeld heeft. ‘Veel medewerkers’, schrijft hij, ‘zijn elkanders vrienden gebleven en dat is, voor een onder hen, het schoonste gewin dat het blad heeft opgeleverd’, en ik wil eraan toevoegen dat dit ook voor mij het schoonste gewin is en blijft. En een verrijking, want ik heb André Demedts toen leren kennen als een uitzonderlijk sterke persoonlijkheid.
Ik had hem voor de stichting van ‘De Tijdstroom’ een paar keren ontmoet: in 1929 te Antwerpen op een tentoonstelling van De Pelgrim in de zaal De Harmonie, waar hij het woorde voerde in naam van de katholieke jongeren (die toen nog niet gegroepeerd waren rondom een tijdschrift). Ik herinner mij de gang van zijn betoog niet meer, waarin hij het had over wat de literatuur voor die jongeren kan en moet zijn, maar iets is mij toch levendig bijgebleven omdat het een diepe indruk op mij had gemaakt: de levensonmiddellijkheid en rijpheid die sprak uit de woorden van die 23-jarige jonge man. En juist die eigenschappen heb ik achteraf in zijn redactiewerk van ‘De Tijdstroom’ teruggevonden.
André Demedts gevoelde ongetwijfeld van jongsaf de behoefte om zijn levens- en kunstopvattingen aan een ruimer publiek kond te doen. Vandaar zijn veelvuldig optreden voor KAJ-vergaderingen en vandaar ook dat wij hem telkens present vinden waar jongeren bijeenkwamen om een tijdschrift op te richten. Zo leerde ik hem persoonlijk kennen te Gent op een bijeenkomst van een groepje jonge schrijvers, een heterogeen gezelschap, waaronder Pieter G. Buckinx (die mij daarop had uitgenodigd), Marc Van den Broucke en zijn zuster Maria, Jan Vercammen, Johan Daisne, René L. Ide, Wim Goderis e.a. die ik mij niet meer herinner. Zij waren samengekomen om de mogelijkheid van een letterkundig jongerentijdschrift te bespreken. (Ik herinner mij nog alsof het gisteren gebeurd was, dat Demedts mij daar de gele bundel ‘Paradise regained’ toonde van Marsman, van wie ik toen nog maar een paar gedichten uit Dirk Costers ‘Nieuwe geluiden’ kende. Op slag was ik daarna een vurig Marsman-fan geworden!)
Van een tijdschrift kwam toen niets in huis. Maar nadat een andere poging ook mislukt was, kwam dan toch ‘De Tijdstroom’ tot stand, door de verstandhouding van een zestal katholieke jongeren en dank zij de Brugse uitgeverij ‘Excelsior’ (A. Geerardijn) die het met ons wou wagen. Wij staken van wal op die ‘Tijdstroom’ met Pieter G. Buckinx, André Demedts, Lode Lagasse, Marc Van den Broucke (onder pseud. Frans Van Boogaerdt), Jan Vercammen en uw dienaar.
In dit concert van ambtenaars, een journalist en onderwijsmensen bracht die jonge boer uit St.-Baafs-Vijve een heel persoonlijke noot. Hij boeide mij sterk door zijn doorgaans korte, trage en zeer overwogen, van een scherpe zin voor realiteit getuigende tussenkomsten. Wij werden aanvankelijk nogal heftig aangevallen en ik zie Demedts nog telkens meewarig glimlachen met een klein tikje spot in de ogen. Zolang de ons opgedrongen polemiek in hoofdzaak op het literaire vlak bleef, reageerde hij niet in geschrifte. Gedurende de twee eerste jaargangen beperkte zijn bijdrage zich dan ook tot scheppend werk: gedichten en korte verhalen. Hij schreef ook enkele korte recensies.
Maar op het einde van de tweede jaargang zullen de bijdragen van Demedts en meteen de politieke en sociale betekenis van ‘De Tijdstroom’ zich verruimen. In nr. 10 van de tweede jaargang opent het tijdschrift een nieuwe rubriek ‘Leven’. Demedts schrijft daarover een Verantwoording, die de goedkeuring van de gehele redactie meedraagt. Uit dit kapitaal stuk citeer ik: ‘Wij hebben vooropgesteld dat het gemeenzame beleven door de persoonlijkheid van den kunstenaar den eigen vorm van het herscheppen moet bepalen, en dat het ten slotte, de kunstenaar als enkeling is, die de stof een vorm geeft.
Wie zich aan enkele woorden liet vangen, en ons veroordeelde om den zin, dien hij er graag in las, kan er zich thans temeer over vergewissen dat wij allerminst verlangden ons te stellen buiten de vele vraagstukken die de moderne wereld bekommeren. Wij zullen in dit blad voortaan alle aandacht aan die vraagstukken wijden, hun oorzaken, verschijnselen en gevolgen bestuderen, ons uitspreken over een oplossing, deze die wij als geloovigen voor de beste erkennen zullen.’ Het ging dus hier niet om het verloochenen van de principes die voorzaten bij de stichting van ons tijdschrift, maar wel om een verscherpte
Twee omslagen van ‘De Tijdstroom’ van 1931 en 1932.