ven. De dichter moet ook beschikken over de vereiste vormgevende kracht.
In de poëzie gaat het inderdaad niet alleen om de inhoud; dat is maar een deel van de stof die door de kunstenaar moet begrensd en gevormd. De bouwstof is in zekere zin niet het voornaamste: het belangrijkste is het nieuwe gebouw dat men wil optrekken. André Demedts heeft het land aan sommige vormexperimenten. Dichten is vanzelfsprekend ook meer dan op maat en op rijm schrijven. Meer dan mooie en welklinkende dichterlijke woorden naast elkaar plaatsen.
Poëzie is meer dan weergave, het is herschepping. Een mooie avond is veel mooier dan een kunstenaar het ons kan zeggen, maar in de poëzie is er schepping van nieuwe schoonheid. In het gedicht krijgt de schoonheid een nieuwe, eigene realiteit die verwezenlijkt wordt door het zingen in woorden.
De dichter is meer dan schilder en beeldhouwer alleen; alle kunsten zijn als het ware in de poëzie aanwezig. Het dichterlijk vermogen is een gave, die de beleefde werkelijkheid tot schoonheid kan herscheppen in vormen, die worden bepaald door vreugden of droefheden van het eigen leven.
Niets veroudert zozeer als het gewild nieuwdoen. Het nieuw-zijn moet steunen op een beleven dat anders is dan bij anderen. De gedachten en gevoelens die opwellen moeten van de dichter een eigen, omvangrijke plooi krijgen. Poëzie is ook meer dan klank. Als klank heeft zij naast de toonkunst haar bestaansmogelijkheid verloren.
Schoonheid die niet te genieten is door haar ‘verstaanbaarheid’ is uit den boze. Een gedicht is niet alleen een spel met de magische krachten der taal. Naar het woord van Marsman moeten we zeggen dat de kunst het leven moet dienen, en dat de verdediging van de poëzie de verdediging is van het leven. Want de schoonheid, en dus de poëzie heeft als opgave de zin van het leven klaarder te maken door hem te toetsen aan de ervaring van de kunstenaar.
Wanneer de dichter de diepe huivering van het beleven met hart en bloed heeft ervaren, dan moet hij die dichterlijke bewogenheid uitdrukken in een eigen-aardig gedicht, waarin vorm en inhoud zodanig één zijn dat ook maar het verschuiven of verwisselen van één woord het geheel kan verminken, omdat het ritme wordt verbroken. Ritme is immers een wezensbestanddeel van de poëzie. En poëzie moet schoon zijn uit zichzelf, niet omwille van faktoren die buiten haar organische groei liggen.
Zo denkt André Demedts over de poëzie. In die geest denkt hij over de roman en de novelle. De beschouwingen werden rechtstreeks ontleend aan de honderden bijdragen die hij heeft geschreven, vooral die uit zijn beginperiode. De evolutie is met de jaren altijd verder gegaan, steeds in dezelfde richting. We vinden ze terug in zijn essays, zijn literaire monografieën, zijn literaire biografieën. Hij heeft het zeer duidelijk gezegd toen we hem meer dan dertig jaar geleden de vraag stelden: wat zijn voor u de maatstaven bij het beoordelen van literair werk? Het antwoord was bondig en treffend: ‘Eerst vraag ik mij af: spreekt hier een mens tot mij of is het alleen maar een kunstenaar. Daarna poog ik uit te maken hoeveel hij wel van zijn bezieling heeft terechtgebracht’.
Waarom hijzelf schrijft? De vraag werd hem gesteld door het Zuidafrikaans Tydskrif vir Letterkunde. ‘Wat we verrichten en zijn wortelt in een ver verleden. Reeds als kind heb ik altijd gedacht dat ik moest schrijver worden. Dat leek de enige manier waarop ik, waardig van mijn voorgeslacht, mij kon doen gelden. Ik ben opgegroeid in een afgelegen boerderij, waar mijn voorouders sedert 1626 woonden. Mijn grootvader, die een goed muzikant was, had Peter Benoit nog gekend. Mijn grootmoeder stamde uit de familie D'Hondt, waaruit de cartograaf Judocus D'Hondt, die in 1611 te Amsterdam overleed, gesproten was. De grond en de natuur, het verleden, de wil om iemand te zijn: dat zijn de waarden die mij gevoed en rechtgehouden hebben. Ik zal ze nooit verloochenen’.
Volgens diezelfde grondbeginselen schrijft hij over Hugo Verriest, over Johan Daisne, over Ernest Claes, over Richard Minne, over Abel Coetzee, over Streuvels en anderen.
Daarbij komt dan nog de sociale roeping van de kunstenaar. Aan interviewer J. de Ceulaer, die bij hem te gast was, zei André Demedts: ‘Ik schrijf over degenen die denken zoals ik, voor gelijkgestemden, ter bemoediging van mensen die bepaalde problemen stellen. Ik ben altijd vijand geweest van een literatuur die een kunst van ijdele woorden is en voorstaander van een letterkunde die uit het leven, het concrete en waarachtig doorleefde leven is ontstaan. Het is voor ieder schrijver een gevaarlijke bekroning te willen gelezen en erkend worden. Vandaar dat velen meer berekenen dan scheppen uit wezensdrang. Ik kan niet schrijven om door iedereen gelezen te worden. Ik denk aan mijn lezers als aan mijn vrienden, met hen sprekend over het leven zoals ik het zie en de waarden die mij dierbaar zijn. Ik verzwijg hen niets. Ik ben liever alleen en trouw, dan met velen en beschaamd over mijzelf. De taak van de letterkunde is schoon te zijn en daardoor opheldering over ons lot, geloof aan een roeping, moed en vreugde te leren. Ik kan de wereld niet bekijken als een schouwspel waarvoor ik geen verantwoordelijkheid draag. Ik moet spreken voor degenen die arm en verdrukt zijn, voor de misdeelden en de verontrechten. Maar meteen moet ik opkomen voor de plicht tot arbeid en gemeenschapszin, voor eerlijkheid van adel en gemoed, wilskracht en drang naar grootheid. Meteen moet ik mij verzetten tegen de zwakkelingen die de ondergang van Europa en de westerse beschaving voorspellen en tegen de misdadigers die dat in de hand werken’. Verder zei hij nog: ‘Een boek dat alleen verbeelding is, ligt me niet, wel een boek waarin de waarachtigheid van het leven tot uiting komt. Geen vervalsing van de dingen: wat te lief of wat te rauw is zonder tegenwicht, kan ik niet smaken’.
Meteen heeft hij de normen aangegeven waarmee hij over anderen schrijft. Van die levenshouding uit heeft hij ‘De Tijdstroom’ helpen oprichten en is hij tot de redaktie van ‘Vormen’ toegetreden. Als er ooit iemand is geweest die heeft geleefd en gewerkt volgens bekende versregels: Zijt wat ge zijt - doet wat ge doet - gebaren is niet goed, dan is het André Demedts. Aan Louis Sourie verklaarde hij: ‘Wij zijn de mening toegedaan dat de schoonste kunst ook de meest waarachtige is. Een schrijver zou geen bladzijde mogen laten verschijnen waarmede hij het niet volledig eens is. Het komt niet in ons op te eisen dat zijn waarheid zou samenvallen met de objectieve waarheid, maar wel dat hij zou eerlijk zijn tegenover zichzelf, met een eerlijkheid die terzelfder tijd moedig en eenvoudig is’.
Zo de man, zo zijn taal: altijd en in alles wijs en moedig. André Demedts behoort tot de adellijke vertegenwoordigers van onze Nederlandse cultuur.
Remi Van de Moortel