| |
| |
| |
De ‘andere’ Demedts
1.
Het is niet zo gemakkelijk gedichten van André Demedts los te maken uit de context van het oeuvre waar ze deel van uitmaken. Poëzie schrijven is voor Demedts zichzelf ondervragen over het leven, dag na dag. Met de jaren heeft hij een inzicht verworven in het mysterie van het bestaan, dat de afmetingen heeft van een afgerond wereldbeeld. Aan de basis ervan ligt een elementaire weemoed, een oeverloze melancholie om het menselijk tekort, om het onbereikbare geluk. Dit ‘lijden aan 't leven’ - zoals hij het in een gedicht noemt -, deze rusteloosheid en onvoldaanheid, is hem aangeboren. Toch isoleert zijn anders-zijn hem niet van de medemens, maar doet hem integendeel dieper de beperktheid van de ‘condition humaine’ aanvoelen. Het besef van de vergankelijkheid van alle dingen (mens en aarde zijn deel- en lotgenoten) is hem vaak als een haast ondraaglijke last.
Deze tragische existentiële situatie, die hem soms aan de uiterste grenzen van de zwaarmoedigheid brengt, bereikt een dramatisch hoogtepunt in de bundel Vaarwel. Maar zoals in de antieke tragedie ligt ook in de evolutie van zijn wereldbeeld juist hier het keerpunt. Zijn verbondenheid met de aarde, zijn vertrouwdheid met de natuur, heeft hem geleerd dat de zin van alles ligt in het ‘geweest te zijn’, in het bestaan an sich.
Alles vergaat, ja, maar ook de onooglijkste dingen hebben hun plaats, vormen een schakel in de ketting van dat ‘wat eeuwig is’. De doem van de vergankelijkheid kan alleen maar opgevangen worden door de bewuste wil tot leven, al is dit bestaan slechts een overgang naar een ander land, waar, over de grens van de dood heen, Iemand wacht die om de mens bekommerd is. Het is opvallend dat, hoe ouder Demedts is, hoe lyrischer hij wordt en hoe meer natuurgedichten hij gaat schrijven. De cirkelgang van de seizoenen heeft hem tot het inzicht gebracht dat ook hij - de mens - hoort ‘bij wat eeuwig is’. Zijn melancholie wordt gedempt en gemilderd. Leven is niet meer een optornen tegen, maar een berustend en sereen aanvaarden.
Het ligt voor de hand dat Demedts zijn innerlijke odyssee verwoordt in een poëzie met een overwegend belijdeniskarakter.
Het best bekend zijn de (langere) meestal zwaarmoedige gedichten. Ik geloof dat daardoor de ècht lyrische momenten uit zijn werk wat vergeten en verwaarloosd worden. Daarin treedt een ‘andere’ Demedts te voorschijn, die, vooral in het latere werk, ogenblikken van verinniging en stille vreugde kent en deze uitbeeldt in natuurgedichten die verrassen door hun beeldspraak en zelfs door hun speelsheid. Ik meende er goed aan te doen in deze bijdrage ook eens op dat aspect van André Demedts te wijzen door de benadering van een 3-tal van deze gedichten.
| |
2.
De lentebeek
Op het water, waarin de vissen spelen,
onder het spiegelbeeld van mijn gelaat,
drijven de bloesems, witte, blauwe en gele
maar achter hen blijft het wassende zaad.
Het schoonste glijdt weg en ijlt naarde verten,
naar een gouden verschiet, waar vogels en wolken,
heesters in bloei, dromen, kindren en herten,
liefde en geluk, een beetre wereld bevolken.
Ik sta hier over dat vlieten gebogen,
ik heb mijn lot in 't voorbijgaan ontwaard:
het glanzende water heeft, onbewogen,
mijn rimpelgezicht, als spottend, gespaard.
Uit is de tijd van mijn zoekende stromen,
toen ik, bloeiend en spelend, mijzelf nog was.
Een bron word ik nu en zaad aan de bomen,
water en bloesems, zij ontvluchten mij ras.
De Lentebeek komt uit de bundel ‘Vaarwel’ (derde, sterk gewijzigde druk van 1959). Het gedicht is typisch voor de wending, voor de innerlijke ommekeer, die zich op dat ogenblik in Demedts voltrekt. De titel van de bundel is geen afscheid aan de poëzie, wel een afscheid aan een levensfase, waarin hij dreigde ten onder te gaan aan vruchteloos vragen en de gevangene was van zijn eigen melancholie. Hij heeft inzicht verworven in zijn levensopgave en met trotse mannelijkheid aanvaardt hij de uitdaging het pad van de levensweg te volgen.
Evenals Guido Gezelle staat André Demedts tegenover de natuur vaak in een relatie van bespiegelende ondervrager. Voor de introverte en tot beschouwing geneigde dichter is het niet verwonderlijk dat ‘de lentebeek’ hem stof tot meditatie biedt. Wie het gedicht aandachtig leest zal niet alleen verrast zijn door de rijke en gevarieerde beeldspraak, maar ook door de, in ongelijke mate verdeelde, contrasten in de beeldvorming. Het ritme in de eerder lange versregels heeft niets van het huppelende water van de lentebeek, maar het overgrote deel van de beelden in het eerste deel (strofe 1 en 2) verwijzen naar vrijheid en vrolijkheid en lokkende romantische verten: de spelende vissen in het water, de veelkleurige op het water drijvende bloesems... Zij zijn ‘het schoonste’ (v. 5), maar ze ijlen weg naar de verten: een onbereikbare ‘gouden’ wereld van droom en geluk, bevolkt met vogels en wolken (vrijheidsmotieven), bloeiende heesters, herten en kinderen (motieven die het gracieuze, speelse, kommerloze oproepen). Kortom, een ‘betere wereld’, waar liefde en geluk heersen. Het zijn juist deze elementen die Demedts niet vindt in de wereld waar hij woont, in het land der mensen. Vaak identificeert hij die wereld van ‘liefde en geluk’ met het landschap van het kind (het verleden, het nog niet bewuste leven) of met het land ‘in het verschiet’ (de toekomst, het ‘andere land’ waarin hij gelooft en waar hij naar verlangt). In één woord: een wereld die er niet is, hic et nunc.
In v. 4 van de eerste strofe worden de lentebeelden opgevangen door een tegenstelling: de bloesems drijven weg, ‘maar achter hen blijft het wassende zaad...’
Blijkens het tweede deel van het gedicht, dat een meer explicatief karakter heeft, moeten we ‘het wassende zaad’ verbinden met het leven van de dichter, die zich in v. 15 trouwens ‘bron’ en ‘zaad’ noemt. Hij ziet het spiegelbeeld van zijn gelaat, gebogen over het voorbijvlietende water met vissen en bloesems. En in zijn ‘rimpelgezicht’ dat het water, als het ware spottend heeft ‘gespaard’ (hier in de betekenis van bewaard of uitgespaard) erkent hij zijn opgave. De tijd van het zoeken en dromen van idealen, de tijd die hij in het gedicht ‘IJdel verlangen’ uit dezelfde bundel vereenzelvigt met ‘de bossen van mijn jeugd, een wildschoon leven’, is voorbij. Aanbeland op dit punt van het vaarwel zeggen aan de romantische droom, rest hem nog één alternatief: te verdwijnen of als ‘man’ verder te leven.
‘Water’ en ‘bloesems’ zijn symbool van het
| |
| |
schone, het vervlietende, de droom, het paradijselijke geluk dat hier voor de mens niet is weggelegd en slechts bestaat in een vóórtijd of ‘natijd’ - het komt op hetzelfde neer -, waar de mens ‘bloeiend en spelend’ zichzelf kan zijn, niet besmet door leven en wereld. Het is de symboliek van het heimwee naar het onbereikbare. Maar het is ook dezelfde lentebeek die hem bewust maakt van zijn reële situatie. ‘Bron’ en ‘zaad’ zijn symbool van de mens die hij is of moet zijn in de wereld: een schakel in de ketting van de geslachten, op zijn beurt bron van leven dat lijden heet, maar tevens beschikkend over de wil het levenslot op te nemen, te aanvaarden en te dragen. Het is goed dat het peinzende ‘rimpelgezicht’ tijdig ‘het eigen gelaat’ ontdekt en de droom laat varen, terwijl het ‘de spot’ nog dulden kan en er niet aan tenonder gaat.
| |
3.
Winter
Er is iets van de zee in de sneeuw,
wit van het schuim, wit van de meeuw,
en iets van tedere bloeseming,
een windekelk in de schemering.
Er is iets van het kind in haar rust,
ongerept en heerlijk onbewust,
een belofte en een zijn tegelijk,
waar ik verblijd en schroomvallig op kijk.
Er is iets van Gods aanwezigheid
in de edele pracht van de sneeuw,
in het schuim van de zee, in de meeuw,
in de winde tot bloeien bereid.
Voor u is het er, en ook voor mij,
voor ieder die ziet en geniet.
Als er maar dat op de wereld mocht zijn,
zou niemand ooit leven om niet!
Winter komt uit de cyclus ‘Jaargetijden’ in ‘Daarna’ (1967). Het is vooral in de natuurgedichten in deze bundel dat de ‘andere’ Demedts aan het woord komt. Niet meer de melancholicus, de zwaarmoedige piekeraar, maar de gelouterde mens, die vol verrukking kan staan voor de schoonheid van de natuur en, doorstraald door een innerlijke vreugde, deze bijvoorbeeld tot uiting brengt in een bijna hymnisch en zuiver lyrisch gedicht.
Het voorwerp van zijn verrukking in Winter is
Met Johan Daisne in de abdij te Averbode voor een optreden van de Limburgse Omroep op dinsdag 22 december 1964.
‘de edele pracht van de sneeuw’ (v. 10). In menig opzicht verschilt dit gedicht van vele andere Demedts-gedichten: het klankbeeld, het ritme, de structuur. De tonaliteit wordt gevormd door overwegend palatalen: vooral lichte, heldere en speelse i- en e-klanken in een bonte afwisseling. Ook het ritme deelt in die vreugde. De aanvangsregel van de twee eerste strofen loopt over anapesten, maar Demedts verlaat - zoals meestal - vlug een geijkt metrum en geeft aan zijn gevoelens vrije teugel in een verscheidenheid van versmaten. Let in dit verband bv. op v. 9, waar op de anapest een amfibrachys volgt, die op die wijze de climax in het gedicht accentueert.
Weinige gedichten van Demedts hebben overigens een zo doorzichtige en heldere structuur. Dit komt door de aard van het gedicht zelf, dat geen weergave is van diepzinnige gedachten, doch alleen de jubel bevat om een fragment gelukservaring, veroorzaakt door het zien van de sneeuw. En dit zien leidt tot een transcendent beleven: natuur, kind, God.
In de eerste strofe roept de sneeuw bij hem het beeld op, zowel van het wit van het zeeschuim en de zeemeeuw als van de witte tedere bloesems van de winde in de avondschemering. Wit is de kleur van de onschuld en bloesems zijn symbool van hoop en verwachting. Die beelden associeert hij in de tweede strofe met het kind: zijn rust, zijn ongereptheid en heerlijke onbewustheid. Het kind dat hem met vreugde en schroom vervult noemt hij ‘een belofte en een zijn’ (v. 7) tegelijk. Het is, het bestaat in, maar het weet nog niet vàn de wereld, d.w.z. het bezit nog niet de staat van bewustheid die de volwassene tekent met al de vragen die het leven stelt. In die zin beweegt het zich in een bovenaards landschap, dicht bij de oorsprong en verwijst het naar God. Het is dan ook logisch dat de dichter ‘iets van Gods aanwezigheid’ ziet in de sneeuw en dat deze pracht zich wederkerig verspreidt in het schuim, in de meeuw en in de windekelk. Opnieuw, zoals in De lentebeek, treft het heimwee naar die andere, betere wereld, maar het verschil met het vorige gedicht is dat Winter een metafysische dimensie opent en reeds hier iets van die wereld aanbiedt. Het gedicht treedt ook buiten de grenzen van het lyrische ik, want die schoonheid is er voor ieder, die de ogen opent en wil zien. En wie de geestelijke rijkdom van die ervaring ondergaat leeft niet ‘om niet’.
| |
| |
| |
Andre Demedts 70
Geliefde vriend, schoon kunstenaar,
mijn beste wens en warme groeten
bij straks uw zeventigste jaar,
een halve eeuw na ons ontmoeten.
Ik was nog veulen, u reeds wijs
met al de weemoed van uw Lize -
ik stelde hem op hoge prijs,
uw deemoed van leren verliezen.
Toch zijn de jaren die vergingen,
gewin geweest: ik tel uw boeken
en hoor een hooglied in me zingen -
gij hebt geschonken wat we zoeken:
uw vast geloof, uw tederheid,
uw altijd volgehouden vlijt,
uw grootheid, voorbeeldig bescheiden
in deze zelfvergodingstijden.
Ik denk heel veel aan u. Gij zijt
een broeder van een vriend. Men vindt
bij u het drama én de schat
die men met moed op het leed wint.
Ik zoen u: dank, proficiat!
| |
4.
De binnentuin
Een zuilengang rondom het zonvlak
met de bloemen, meestal wit en geel,
heerlijk geschikt tot een kijkspel, wonderlijk
van kleuren, in zijn geheel
zowel als waar ik, slechts getroffen
door een bijzonderheid, een klein deel
van die overdaad aan schoonheid, ontroering
grijpen voel, plots naar mijn keel.
Ik zie de anderen, gepantserd
door 't geluk, of wat het nu ook zij,
zij lopen keuvelend de binnentuin
en zijn bewonderaar voorbij.
Waarom zouden de bloemen bloeien,
ongezien, als elk mocht zijn als zij,
als er niet ergens iets of iemand was,
die nog altijd bekommerd blijft, om mij?
(Verzamelde gedichten, 1976)
Dan is er het gedicht De binnentuin, opgenomen in de afdeling ‘Schemeravond’ in de Verzamelde gedichten (1976). In deze afdeling heeft André Demedts de kring met het verleden (voorvaderen, ouders, omgeving) gesloten, de weg ‘terug naar huis’ afgelegd. De natuur heeft hem de eeuwige wederkeer en de onveranderlijkheid der dingen aangetoond. Hij heeft het leven en het mens-zijn aanvaard en de levenspijn omgezet in momenten van stil genieten van de dingen die hem dagelijks omgeven. Zijn macrocosmos is een microcosmos geworden. Het geluk ligt in de intimistische sfeer van wat hem nabij en vertrouwd is, o.a. de binnentuin.
Ook dit gedicht treft door de vormgeving. Het bestaat uit drie delen, drie zinnen: een belevenis, een vaststelling, een vraag. Het eerste deel heeft een merkwaardige bouw: als ‘een zuilengang’ slingert één lange zin zich doorheen de achtregelige strofe, voortgedreven door een aantal door Demedts niet zo vaak aangewende enjambementen. Suggereert dit alles hoe één de dichter met zijn kleine wereld geworden is, hoe harmonisch hij met de natuur vergroeid is? De met bloemen versierde binnentuin, omgeven door een zuilengang, biedt hem een kleurrijk en wonderlijk ‘kijkspel’, dat hem zowel door het geheel als door de details de ontroering naar de keel doet grijpen.
En ondertussen ziet hij de anderen - nog steeds die uitzonderingspositie! -, ‘gepantserd’ door hun geluk, keuvelend en achteloos aan de binnentuin en zijn bewonderaar voorbijlopen. Even een reminiscentie aan Gezelle - alweer - die zo ‘menig mens’ even achteloos aan het ruisende riet ziet voorbijgaan en zijn ‘zingend’ harmonij’ niet hoort. Evenmin als de stem van het riet in ‘O 't ruisen van het ranke riet’ is de praal van de bloemen in De binnentuin verachtelijk. Het is dezelfde Schepper die ze schiep. En waarom zouden zij bloeien, als er niet iemand bekommerd blijft ‘om mij’, de mens? Als niet alles een diepere zin had, die het leven leefbaar maakt en een uiteindelijk antwoord geeft op de vragen die de zoekende mens zich stelt?
Rudolf van de Perre
|
|