| |
| |
| |
| |
| |
| |
De verteller: van wijsheidsspreuk tot saga
Er bestaat een soort zinnen in het verhalend proza van André Demedts waar de attente lezer geneigd is een streepje in de rand bij te trekken; het leesritme wordt dan even gestremd, de lezer voelt er zich toe uitgenodigd om even pauserend na te denken. Dat type zin is een beknopte wijsheidsspreuk, een aforisme of sententie. Ze komen in zijn romans en novellen veelvuldig voor. Geen wonder dat er een bloemlezing mee kon samengesteld worden (door Hubert Van Herreweghen in 1956 onder de titel Gedachten van André Demedts). Recent werden gelijkaardige bundels met uitspraken van Ward Ruyslinck en Clem Schouwenaars samengesteld, maar hoeveel beter leent het werk van Demedts zich niet tot sprokkelen en zanten van gedegen wijsheidswoorden!
Dat type van veralgemenende propositie - meestal een bondige hoofdzin - is zowat de kleinste structurele eenheid in zijn verhalende proza. Het zijn vitale ideële kernen die zich tot langere reflecties ontwikkelen; op hun beurt worden dergelijke overpeinzingen gedramatiseerd tot romaneske conflictstof. Omgekeerd kan men zeggen dat de romanwereld van André Demedts zich op de meest natuurlijke manier als het ware uitkristalliseert in zijn eenvoudigste component: een veralgemeende uitspraak. Zelfs in de titels van romans en novellen vind je die motorische kernen in de vorm van een beknopte of beknotte hoofdzin terug: Het leven drijft, Ik wil een dappere kerel zijn, Het heeft geen belang, Alle vreugd is eindeloos, Voor de avond valt, De ring is gesloten, tezamen met stukken van makkelijk te vervolledigen citaten: In uw handen, Nog lange tijd, Alleen door vuur. De afwezigheid van persoonsnamen in de titels is opvallend. In de titels - tegelijk dynamische kernen die tot uiteenzetting en epische conflictstof aanzwellen, én condensatie binnen het kleinste bereik van een veelgewerveld romangeheel - komen bovenpersoonlijke, ideële gegevens voor die in de diepte en de breedte van het volle leven individuele lotgevallen aandrijven en zin geven: leven, voorbijgang, dapper, (geen) belang, trouw, volk, vreugd, eindeloos, avond, morgenlicht, ring, gesloten, voorbij, nacht, de levenden en de doden, lange tijd, de weg terug, vuur, terug naar huis. Dergelijke algemene gegevens worden tot beknopte propositie samengedreven in Demedts' aforismen. Ze maken de kleinste structurele bouwstenen uit van zijn verhalend proza.
Die bouwstenen hebben niet alleen een structureel, maar ook een thematisch belang. Ze vormen de neerslag van een thematiek die reeds voldoende werd beschreven en waarvan ik hierna, overwegend vanuit structureel oogpunt, een paar aspecten zal memoreren. De grondgedachte van Demedts' epische verbeeldingswereld, verwant met die van Streuvels, lijkt me te zijn: het Leven, die almachtige regelaar van al wat is, regeert het lot en het geluk van de mens, zowel in individueel als in sociaal opzicht. Leven mag andere namen krijgen, bijvoorbeeld God, Voorzienigheid, Vader, Lot, maar bij begin en eind van elk individueel lotgeval staat een reële, hoewel onpeilbare Orde, beginsel van zin, hoop en trouw. Onder de alvoorziende en albeschikkende hoede van die opperste regelaar is het de mens gegund en opgedragen - zij het in een min of meer beperkte marge - zijn lot te sturen volgens eigen inzicht en wilsbesluit. Het geluk wordt niet zozeer goedschiks geschonken, het moet veroverd en verdiend, en wel op grond van ethische merites. In de kern van Demedts' levensbeschouwelijke problematiek zit immers een ethiek van het geluk. Niet een filosofische leer of een religieuze doctrine is in zijn verbeeldingswereld leidinggevend, hij is meer een moralist. Wat vermag het geloof zonder de werken? Er wordt in zijn verhalen flink wat nagedacht en geredetwist, maar opvallend is dat er overwegend dialogisch wordt gefilosofeerd en dat gedachten altijd met daden in de ethische orde verbonden worden. Binnen het dynamische samenspel van beschikking en zelfbeschikking is alle denken zonder doen futiel. De ethische deugden op grond waarvan de mens zich schikt in de van ouds beschikte orde, zijn: dapperheid, eerlijkheid, trouw. Als ideaal mensentype komt uit de romanwereld van Demedts een soort bijbelse rechtschapen mens (vir bonus) naar voren: een man die in de stilte van de zelfinkeer tot een wijs inzicht in de wezenlijke dingen is gekomen en die zijn daden daarnaar richt. Zo iemand kan dan
ook op een soliede basis van doorzicht en rechtschapenheid een gemeenschap stichten en sturen. De rechtschapen trouw van de wijze is in de orde die hij als ideaal ontwerpt, wezenlijk betrokken op de gemeenschap. Gedachte en daad, geloof en ethiek, individu en gemeenschap hebben een complementair belang. Iets heeft maar belang inzover het in orde is (ook ethisch in orde) met het drijvende Leven. De romanwereld van Demedts is in die coördinaten van wezenlijke levensbeschouwelijke en ethische dingen uitgezet. Het gaat om kapitale zins- of zijnsvragen. Van de vele aspiraties, begeerten en strevingen die daar naast vallen door hun onnozelheid of egoïsme, kan in die romanruimte gezegd worden: ach, dàt heeft geen belang.
In z'n eerste verhalen (ongeveer tot en met de trilogie Kringloop om het geluk) waren de ondergeschiktheid aan het donker-drijvende Leven dwingender en de individuele bewegingsvrijheid derhalve kleiner dan in het latere werk. Aan z'n gekende zwaarmoedigheid was een zeker fatalisme niet vreemd. In de eerste romans overweegt een statische visie die steunt op het religieuze idee van een albeschikkende God. In dat licht, waarvoor een gelovige licht de ogen sluit zodat hij niet verder vraagt, kan alle menselijke inspanning makkelijk nutteloos en illusoir schijnen. Het perspectief wordt in de eerste verhalen beperkt tot een voorgegeven vastliggende ethische orde van geboden en opdrachten; daarbinnen moet de rechtschapen mens zijn evenwicht vinden, gehoorzaam aan onbuigbare regels. Het komt me voor dat er (ongeveer) vanaf De levenden en de doden (1959) een ander perspectief zichtbaar wordt: niet langer domineert het statische besef van de nutteloosheid van elk illusoir verzet, het fatalisme wordt opengebroken, al blijft de ongeneeslijke zwaarmoedigheid doorwerken. De ethiek die in de laatste boeken domineert, zou ik liever stoïsch noemen. Nu is dat stoïcisme voorzeker ook al in de eerste verhalen te vinden, maar in De levenden en de doden, Nog lange tijd, Alleen door vuur en de eerste twee delen van een romancyclus over de geschiedenis van de familie Gillemijn zie ik een dynamischer visie die meer toekomstgericht is en stimulerender perspectieven vrijmaakt dan tevoren. De stoïsche dapperheid van de rechtschapene, zoekend in zijn geloof maar vast in zijn trouw, wordt constructiever en dynamischer gericht op een taak ten bate van individueel en sociaal welzijn. In de romans van Demedts werden een paar grenzen en begrenzingen verschoven, niet revolutionair, maar behoedzaam en als het ware
| |
| |
Bij de Streuvelsherdenking, Heule 1971.
trouwhartig omziend naar de erfenis van de traditie.
Die thematiek (hier al te summier voorgesteld) wordt belichaamd in het denken en doen van een aantal romanpersonages van een zeer karakteristiek type. Als sprekers en dragers van de thematiek komen allereerst de priesterfiguren. Hoewel geen enkele, ook niet als hoofdpersonage, zijn naam gaf aan een roman of novelle, verpersoonlijken een paar indrukwekkende priesterfiguren op zeer zuivere en vrij complete wijze de problematiek die het episch werk van André Demedts domineert. Priesters verbeeldde hij graag als zegslieden en spreekbuizen, en dat zal wel zijn redenen hebben. Zijn priesters zijn van het intellectuele type, ze hebben door hun vorming en studie een intellectuele bagage gekregen die hen in staat stelt de vele diepe levensproblemen waar het in de kern om gaat te overwegen en te verwoorden. Bovendien worden ze niet door het slavende volledagwerk van de arbeider opgeslorpt. Hun ambt en status laten ruimte voor meditatie, inkeer tot zichzelf en tot de wezenlijke dingen.
Ambtshalve en uit kracht van hun roeping zijn zij de gemerktekende peinzers die in de romanwereld van Demedts onmisbaar zijn. Daarbij komt nog dat zij van ambtswege zeer geschikt zijn om op te treden als caritatieve middelaars (in één geval als in Alleen door vuur ook als offeraar). In hun gezelschap - overigens in dezelfde intellectueel burgerlijke socio-culturele stand - vinden we geneesheren, (vrede-)rechters, burgemeesters, notarissen, nijveraars, die gelijkaardige caritatieve, om niet te zeggen paternalistische functies toebedeeld krijgen uit hoofde van hun intellectuele vorming, hun beroep en hun sociale status. In een drietal romans (In uw handen, De levenden en de doden, Alleen door vuur) draagt een priester als hoofdpersoon zelf het gehele gewicht van beschouwing en plot; in vele andere gevallen, ook in novellen als 1832, is de priester als nevenfiguur even belangrijk.
Als scherpzinnig toeschouwer op een zekere afstand maar als vertrouwensman, als biechtvader of bemiddelaar door de protagonisten opgezocht en in de centrale conflictstof verwikkeld, is hij uitstekend geplaatst om verdiepende, bij geval bevrijdende commentaren te leveren bij de hoofdhandeling en gedragslijnen te suggereren vanuit zijn doorgaans zeer ervaren levenswijsheid. Hoofd- of nevenfiguur, de priester heeft in dit romanoeuvre een kapitaal belang als verwoorder van inzichten, hetzij alleen maar in gedachten bij voorbeeld in meditaties, hetzij in gesprekken met hen die bij hem inzicht, troost en sterkte komen zoeken.
Ook indien Demedts niet aan had kunnen sluiten bij de literaire mode van de katholieke priesterroman na de tweede wereldoorlog, zou hij zeker spontaan in functie van zijn romanesk te verwoorden problematiek gegrepen hebben naar de structureel zo dankbare en vruchtbare figuur van de priester. De dorpspastoor in Het leven drijft (1936), tegenspeler van de ongelovige dokter Juul Gossey, pastoor Dekeyser in Afrekening (1938), pastoor Valentijn in Geen tweede maal (1941) en pastoor Steenhuyse in Het heeft geen belang (1944), de antagonist van het hoofdpersonage advokaat Paul De Ruyter, komen nog niet uit de verf noch op de voorgrond. Het zwaartepunt ligt in de psychologische en ethische conflicten van anderen, die zij, de priesters, als zieleherders commentariërend begeleiden en belichten. Vanaf de trilogie Kringloop om het geluk (voltooid in 1951) komt met pastoor De Volder de priesterfiguur in de kern van probleemstelling én romanhandeling postvatten. De psycho-realistische conflicten binnen de afgepaalde orde uit de eerste verhalen wordt aangevuld en uitgediept met een explicieter vooruitgeschoven religieuze problematiek, waarvan priesters de aangewezen spreekbuizen zijn. Hoe een typische priester bij Demedts eruit ziet (ja zelfs: hoe een typisch Demedtspersonage eruit ziet), moge blijken uit volgende karakterisering door de verteller van Ferdinand Bogaerts in In uw handen (1954): ‘De pastoor was een peinzer, een dromer, een piekeraar gebleven, goedmenend, edelmoedig, verstandig, maar onzeker, onbeslist, behept met vrees voor zijn morele verantwoordelijkheid over de onbenulligste daden, steeds omkijkend naar zijn schaduw, zoals een jongen die bang is en alleen. Liever zwijgen en het onderwerp laten rusten’.
Terugblikkend op zijn leven, laat hij zich kennen als een weemoedige, eenzame, door zijn overgevoeligheid weerbarstige en trotse piekeraar. Scherp bewust van zijn menselijke zwakheid, moét hij geloven ‘om niet in wanhoop te zinken’. Zijn nare gedachten haperen in webben van twijfels, maar, zo zegt hij, het bestaan van de mens roept om het bestaan van een God. Scherper nog is het profiel van de geloofstwijfel bij pater Steven Van Huysse, de hoogleraar in de wijsbegeerte
| |
| |
Op de trouwdag van zoon Maurits Demedts, Tan Toan Leng met echtgenote en moeder van de bruid.
uit De levenden en de doden. Intelligent en evenwichtig, krachtdadig en werkzaam, maar steeds door twijfels beslopen, leeft hij vanuit een geloof dat exemplarisch is in Demedts' episch werk: hoewel niet bewezen is Gods bestaan niet onredelijk. De levenden worden van de doden gescheiden op grond van hun edelmoedige beschikbaarheid voor dat niet-onredelijke zijnsmysterie: levenden zijn diegenen die nader bij God willen komen, bij de oorzaak en het doel van de vergeestelijking, die zich in de mens en door de mens ook in de stof voltrekt’; dood zijn diegenen ‘die God verstoten (...), zichzelf van hun doeleinde afsluiten en meteen tot eeuwige onrust, verlatenheid en wanhoop veroordelen’. Paul De Gryse, de Leuvense professor in de literatuur uit Alleen door vuur, wordt in zijn offerbereidheid het meest aan Christus gelijk. Lijden zonder God is een afschuwelijk iets, onredelijk en vergeefs, maar lijden mét God is uitverkiezing, zoals een geofferd sterven een geboorte tot eeuwig leven is. In die priesterfiguur heeft het evangelische gebod van de liefde zijn meest rigoristische gedaante gekregen. Hoewel de religieus-ethische problematiek bij Demedts door een zekere rigoristische gestrengheid (of is het eerder stoïsche zwaarmoedigheid?) wordt bezwaard, zijn de figuren Bogaerts, Van Huysse en de Gryse allesbehalve gezichtsloze boodschappers van stellingen en geboden, maar door en door menselijke figuren, schamel en eerlijk vóór hun God, die zij meer met hun geweten en gemoed dan met hun blote verstand belijden. De Kerk als instituut speelt in die romans een opvallend geringe rol. De religie wordt niet institutioneel of legalistisch beleefd, maar existentieel als een beslissende optie tussen levenden en doden.
Via zijn priesterfiguren heeft de verteller André Demedts het duidelijkst laten blijken hoezeer hij het schrijven beleeft als getuigenis. Zijn pastoors hebben immers het scherpst de gewetensvragen verwoord, die aan zijn romaneske verbeeldingswereld samengaan en diepgang schenken. Zijn priesters hebben vaak dezelfde kleine menselijke hebbelijkheden als hun tegenspelers of de overige romanpersonages, maar één onuitwisbaar teken onderscheidt ze van alle anderen: hun ambt als plaatsvervanger Gods. Ze mogen zwak zijn, of bars en trots, wankelmoedig of meewarig, overgevoelig en beducht voor hun verantwoordelijkheid, vol heimwee naar hun jeugd en naar de oergeborgenheid van de natuur; ze blijven met al hun onvolmaaktheden toch op de eerste plaats zoekers naar inzicht en verkondigers van een bevrijdende boodschap. De verruiming van het perspectief in het romanoeuvre van Demedis is voor een niet gering deel verbonden met de mutatie die zijn priesterfiguren ondergingen: minder paternalistisch, dogmatisch of spectatoriaal, meer van binnen uit, existentieel op de concrete, ook sociale werkelijkheid betrokken. Ze zijn vraag- en lichtbakens voor velen, ze nodigen uit en nopen tot zelf-inzicht en zelf-ontraadseling doordat zijzelf de mannelijke moed opbrengen om de zoektocht van het geloof in alle eerlijkheid te gaan.
Hun tegenspelers behoren merkwaardig genoeg (hoewel helemaal niet verrassend) tot de socio-culturele laag waarvan de priesters door hun afkomst en status zelf lid zijn. De vader van Ferdinand Bogaerts was dokter, die van Steven Van Huysse was vrederechter (Het geweten van Elselo), de vader van Paul De Gryse was burgemeester-notaris.
Hun opponenten? Dokter Marcel Van Hijfte en de textielfabrikant Willem van Mergen (In uw handen), de gerateerde priester en de dorpsfilosoof Peter D'Hooghe en de student Hans Dammaert (De levenden en de doden), de uitgetreden priester Georges Van Ronck (Alleen door vuur): in ieder geval intellectueel evenwaardige tegensprekers, die over het algemeen behoren tot de begoede bovenlaag (of middenstand). Demedts' priesters zouden goede pleitbezorgers, artsen, rechters of weldoende nijveraars hebben kunnen worden; anderzijds wonen zijn advokaten, fabrikanten enz. intellectueel en sociaal dicht bij zijn pastoors... Zoals gezegd, vraagt het religieus-levensbeschouwelijke denkklimaat van zijn boeken structureel om personages van dat intellectuele type. Daarnaast moet de verteller Demedts wellicht in die vertegenwoordigers van de socio-professionele en culturele bovenlaag althans een potentiële drijfkracht voor het welzijn en de verheffing van de bevolking zien. Zij hebben veel gekregen, zij dragen dan wellicht een grote verantwoordelijkheid voor de gemeenschap. In die zin zoek ik een verklaring voor de opvallende frequentie en systematiek in de keuze van de personages die het romangewicht dragen. Zoekt Demedts niet alleen ‘raisonneurs’ maar ook exemplarische ‘weldoeners’ (althans in aanleg en potentie)?
Zou de arts enz. model moeten staan (al vervult die zijn plicht niet altijd...) voor de geengageerde rechtschapen mens in een sociale orde waar de rangen en de standen, elk naar eigen vermogen en bevoegdheid, op elkaars welzijn zijn afgestemd? Misschien mag zo'n maatschappijbeeld corporatistisch of paternalistisch genoemd worden?
De confrontatie van de priesters, al of niet in centrale positie, met flink redenerende ongelovigen scherpt de levensbeschouwelijke en ethische problematiek alleen maar aan. Dokter Van Hijfte, een cynisch rationalist, beschouwt het godsbesef als pure aliënatie en haakt zich vast in de uitzichtsloze problematiek van het schuldeloze lijden van kinderen, zoals Iwan Karamazow. Peter D'Hooghe, die priester zou zijn geworden had God bestaan, predikt een humanitair kommunisme, ‘een rijk van liefde’. Zijn buiten-kerkelijk engagement contrasteert fel met de vele lauwen onder de zogenoemde katholieken.
Steven Van Huysse weet het eerlijke zoeken van zijn oudleerling Hans Dammaert, aanvankelijk agnosticus, om te buigen op weg naar een persoonlijke God. Met Georges Van
| |
| |
Ronck uit de roman van 1965, Alleen door vuur, belanden we al in de problematiek van de uittredende priester en de God-is-dood-leer. Van Ronck zegt na zijn geloofsafval: ‘Later als de mensheid over de middelen zal beschikken om van de aarde een paradijs te maken. (...) Later als de wereld zonder verdriet en lijden aan het leven is (...) zal het geloof aan God geen reden en geen zin meer hebben’. Vooral twee levensvragen veroorzaken geloofsverlies in het episch werk van Demedts: het probleem van het kwaad en de onrechtvaardigheid, de voorstelling van God als onverroerbare machts-man.
In Demedts' romanwereld, in het centrum bewoond door burgers, vullen de arbeiders het décor en fungeren ze als klankbord waartegen de problematiek uit het centrum meestal vervormd (door roddel, wanbegrip, misverstand, afgunst e.d.) zwak weergalmt. De arbeider zit in een toeschouwersrol, hij becommentarieert schamper een gebeuren dat zich buiten en boven hem afspeelt.
De burger-protagonist resideert meestal buiten de dorpskom waar de arbeiders huizen, dit in tegenstelling tot de ruimtelijke situering in menig ‘proletarisch’ verhaal van Streuvels, waar de protagonist, een ‘landenaar’, zich professioneel en cultureel onderscheidt van als décor fungerende of toekijkende ‘plaatsenaars’ in de dorpskom. In Demedts' novellen daarentegen is er meer ruimte voor arbeiders op de voorgrond.
Mannen van de straat (1933, aangevuld in 1944), Voorbijgang (1939), Kerstmis te Saloniki en andere verhalen (1964) zijn bundels waarin (fabrieks-)arbeiders en andere underdogs de hoofdrol spelen. Daarin schetst Demedts een vrij deprimerend beeld van het Vlaamse industrie- en plattelandsproletariaat. Die zo afwijkende opstelling der personages in romans en novellen kan verklaard worden via de intrinsieke structurele mogelijkheden van beide epische subgenres. Demedts gebruikt het romangenre als een medium voor probleemformulering en zelfverklaring, waartoe geschikte sprekers vereist zijn: novellen zijn voor de discursieve expositie van problemen minder geschikt, die staan of vallen met een aantrekkelijke verhaal-knoop.
Ingrid en Karen.
Demedts' novellen zijn inderdaad meer ‘vertellingen’; ze steunen op sociale observatie en worden vlot verteld, soms kortaf en onbehouwen in volkse taal. Het verschil tussen de ‘burgerlijke’ romans en de ‘proletarische’ novellen (de laatste bundel Terug naar huis, 1970, vormt wel een uitzondering!) is tot in het taalregister merkbaar. Uit zulke constateringen blijkt dat de romanwereld van Demedts slechts in een beperkte perifere zone volks of proletarisch is. In de brede middenstrook is zijn episch werk burgerlijkbevaderend, in ieder geval meer verwikkeld in de levensbeschouwelijke problematiek van een intellectuele bovenlaag dan in socioeconomische vraagstukken enkele sporten lager op de ladder.
Onder de romanpersonages krijgt de vrouw uiterst zelden de hoofdrol (bij voorbeeld de intellectueel begaafde jonge vrouw Aline Van Essche in Je komen halen, 1969). Doorgaans fungeert zij als tegenspeelster van een mannelijke hoofdpersoon. Net als de mannen overigens zijn vrouwen in Demedts' verhalen zelden gelukkig. Scheefgelopen huwelijken zijn er vaak de oorzaak van. Een vrouw wordt zelden geprezen om haar lichamelijk vrouwzijn, ook minder om vrouwelijke kwaliteiten van inborst en gemoed, veel meer als moeder en om haar intellectuele begaafdheid. In de huwelijksrelatie wordt het lichamelijke onderbelicht, of, zo het ter sprake komt, is het vaak als factor van disharmonie en echtbreuk. Binnen het huweijk gaan de partners ook maar karig met gevoelens om. Er is weinig erotische, zelfs echtelijke intimiteit in dit oeuvre. Er wordt weinig gepraat, tenzij dan in de scènes van de gewichtige levensvragen. Vrouwen moeten al eens hun gevoelens buitenechtelijk, dus schuldig kwijt. Hun psychische problemen, als echtgenote, moeder of minnares, worden in de regel verweven met religieuze vragen. Naast onkritisch gelovige tekende Demedts een aantal in een ernstige geloofskrisis verwikkelde vrouwen, bij wie de geloofstwijfels niet zoals bij de mannen voortkomen uit verstandsvragen, maar uit een concrete levenssituatie, zoals de beleving van schuld in een situatie van overspel. Gelukkige herinneringen aan de beschermende vaderfiguur daargelaten, leven
die vrouwen in een vrij doffe sfeer van getemperd geluk.
André Demedts heeft in het TV-interview met Joos Florquin gezegd dat het dorp Molsen ligt ‘aan de draaikolk van de rivier die de twee dorpen Zichem en Deps verbindt’. In Molsen, kennelijk een Vlaams dorp in onze tijd, wordt hard gewerkt, diep gemijmerd, druk overlegd en wijs beslist. Een geest van diepe levensernst, taale moed en vaderlijke mildheid voor zondigen, zwakken en verdrukten waait over het dorp. Over de begeerten van het vlees hangt een sluier van discretie. Er zweemt een onhandig pudeur rond de vrouwen. Het dorp kijkt om naar zijn schaduw en naar die der vaderen. Gods molen maalt er langzaam, maar grondig. Er wordt haast niet gelachen.
André Demedts wendde blijkbaar heel spontaan die technische middelen aan die op de meest adekwate manier aan zijn getuigenis gestalte konden geven in een epische vorm: natuurlijk een goed gearrangeerde plot (met voldoende stoffering op het vlak der gebeurtenissen, als stut en steun voor de religieusethische problematiek), daarnaast vooral de inwendige monoloog, het gesprek en het gezichtspunt van de verteller. Mijmeringen komen vaak in zijdelingse vorm als ‘erlebte Rede’ of als inwendige monoloog voor. Vanzelfsprekend worden geen tractaten of sermoenen gedebiteerd. De verteller versnijdt een argumentatie in gedachtenflarden, korte, indringende zelfondervragingen, uitroepen of gebeden. Het gesprek is het middel bij uitstek voor een verteller als Demedts. In directe of indirecte rede spelen gesprekken, evengoed als mijmeringen, in zijn verhalen een kapitale rol, want zij dragen veelal het volle gewicht van het boek. Via dialogen - die al eens een gedramatiseerde monoloog kunnen zijn - wordt gepeild naar de diepe grond der gebeurtenissen en motiveringen. Al dialogerend woelen de gesprekspartners hun levensvragen open. Een mooi voorbeeld van zo' n dialoog met uitzonderlijk structureel en thematisch belang is het lange redeneergesprek tussen Peter D'Hooghe en Hans Dammaert over het kommunisme in De levenden en de doden.
Meer een exposé dan een gesprek vormt die dialoog (met nog een paar andere in dezelfde
| |
| |
diepernstige toon) één van de steunpilaren van het hele boek, niet op het vlak van de gebeurtenissen maar van het ideële getuigenis. Antagonisten op dat niveau zijn tegensprekers van niveau. Men kan in dit geval niet spreken van een technisch ‘middel’, dat mogelijk was naast eventuele andere; zo'n structuur, met precies die techniek, is pure noodzaak voor de epische verwoording van de levensbeschouwelijke plaatsbepaling en confrontatie die de verteller Demedts precies op het oog heeft. Zo'n gesprek is een schoolvoorbeeld van de functie van het romangenre bij Demedts.
Hoe een dialogisch patroon kan worden georchestreerd tot polyfonische structuur, vanzelfsprekend steeds in dienst van het uitpraten van belangrijke vragen, moge blijken uit de structuur van Nog lange tijd (1961). Demedts gebruikt er het procédé van de ikjes-roman. Waar hij dat ontleend heeft (aan Van Schendel, Faulkner, Maurois, Van Aken, Boon, Van Isacker, Böll?) doet er nu niet toe. Zes verschillende ik-personen verhalen de geschiedenis van het arbeidersgezin Stragier, meer bepaald van het begaafde zoontje Alfred. Onder de vertellers zijn er gewoon verslaggevers (meestal volksmensen) die de noodzakelijke informatie aanbrengen, maar niet deelnemen aan het ware gesprek over de kansen op intellectuele en sociale ontvoogding van de volksmensen Stragier. Het getuigenis zit in de spectatoriale gezichtspunten: pastoor Vlaemynck (met vier hoofdstukjes) en dokter Karel Van Doren (met twee hoofdstukjes). Vooral die twee ik-vertellers verpakken het verhaal in de passende bespiegelingen die de materie verruimen en perspectieven betreffende de stage, trage opgang van het Vlaamse volk opengooien.
Pastoor Vlaemynck fungeert daarbij kennelijk als spreekbuis van de auteur. Het procédé van de meervoudige ik-verteller (en ooggetuige) is hier niet zo maar een technische truc, het maakt integendeel een meervoudige dialogische structuur mogelijk, waarin verscheidene standpunten, visies, appreciaties en prognoses kunnen geconfronteerd worden. De structuur van Nog lange tijd, waarin het zogenaamde ‘personele gezichtspunt’ ten top werd gedreven door de verzelfstandiging der gezichtspunten tot afzonderlijke ik-vertellers, past niet enkel wonderwel bij de uit te praten problematiek van dat boek, ze blijkt algemener gezien voor de organisatie van Demedts' romans ook typisch te zijn.
De personele vertelwijze past het best bij Demedts' romanconceptie, met name het verhaal als tot conflict gedramatiseerde idee. Het overgrote deel van zijn episch werk - tot vóór de cyclus over het geslacht Gillemijn - vertoont een overwicht van het personele gezichtspunt, anders gezegd: er wordt overwegend subjectief verteld vanuit het (verslaggevende, of - vaker - meebelevende en persoonlijk betrokken) gezichtspunt van verscheidene personages. De auteur spreidt de vertelfuncties over meervoudige gezichtspunten die episch gestalte krijgen hetzij in peinzers, hetzij in sprekers, d.w.z. hetzij via inwendige monoloog of ‘erlebte Rede’, hetzij via dialogen. De spreiding der vertelinstanties vergemakkelijkt de epische probleemformulering waar het de auteur om te doen is. Als in een opnamestudio wordt één zaak divers, eventueel zelfs tegenstrijdigvervormend, belicht met spots opgesteld in verschillende hoeken, op verschillende hoogte en afstand. Een gevolg van dergelijke organisatie van een verhaal is vaak het trage, soms echt lome vertelritme. De vertelling loopt als het ware in kleiner of grote cirkels rond een probleem, terwijl de voortgang van de plot afgeremd wordt of stilvalt. In Molsen hebben vertellers tijd, veel tijd. In de romanstructuren bij Demedts zit het tempo van de rustige peinzer en behoedzame spreker ingebouwd. Hoewel zijn novellen meestal snediger of abrupter handelen over aparte voorvallen, die zich overigens minder kunnen vertakken en verstrengelen dan in de romans, is hun vaak nog een sloom vertelritme eigen. Die meditatieve kuierpas vind ik vooral in Demedts' jongste bundel Terug naar huis.
Nu heb ik de indruk dat in de twee romans van de Gillemijn-cyclus (De Belgische republiek, 1973 en Hooitijd, 1974) de objectieve vertelwijze begint te domineren. De ouder wordende auteur blijkt zijn problematiek meer afstandelijk, meer episch-objectiverend te kunnen bekijken. Zijn romanstructuren leggen een meer objectief beschouwende ingesteldheid bloot. Die twee romans zijn overigens als kroniek van een familie geconcipieerd.
De kroniekstijl is in de versnippering van de verhaalmaterie over talloze korte hoofdstukjes zichtbaar. Het gehalte aan redenering, betoog, analyse, getuigenis e.d. is teruggelopen. De verteller André Demedts blijkt thuis te zijn gekomen in een vertelwijze die zo ver mogelijk gaat in de epische objectivering. De auteur lijkt zich achter de verteller te hebben teruggetrokken. Wat belang heeft in de cyclus is niet de auteur, maar de historische materie, de geschiedenis van een geslacht vanaf 1789. Ten opzichte van die geschiedenis, die het belang van individuen ver transcendeert, gedraagt de verteller Demedts zich als een gewillig instrument. Die boeken vormen de zuiverste epiek die hij schreef.
Dat de cyclus handelt over Demedts' eigen familiegeschiedenis, is ten slotte niet zonder belang. De problematiek van familie, ras, stam, generaties heeft hem sinds lang beziggehouden. De verbondenheid door het bloed, de stamverwantschap en de erfelijkheid zijn belangrijke componenten van zijn mensbeeld. Het gekende motief van de trouw aan gegevenheden en verworvenheden van voorbije generaties moet met dat mensbeeld in verband worden gebracht. Kennelijk kan de beperktheid van het individu worden overstegen in zijn bloeds- en lotsverbondenheid met de stam, het ras, de familie. De generatieketting verbindt het individu met een duur-zaam geheel dat zich in de tijd boven het individuele lotgeval instandhoudt. Welnu, de laatste jaren heeft Demedts zich meer en meer over de geschiedenis van zijn familie gebogen, eerst in zijn artikelenreeks voor Biekorf, dan in het autobiografische essay De dag voor gisteren (1966), nu in de historische cyclus.
Hij vertelt er niet meer over individu's noch zelfs over één familie, hij is begonnen met een nauwgezet gedetailleerd fresco te schilderen van een stuk geschiedenis van Vlaanderen. Historische feiten en personen tilt hij uit kracht van zijn artistieke verbeelding en inleving boven hun historische bepaaldheid, zodat zij een exemplarische dimensie verkrijgen als merktekens in de ontwikkelingsgang van een volk. Zijn vertelling heeft de bovenpersoonlijke allure van de saga bereikt. Ik hoop voor hem en voor ons dat hij die ring nog moge sluiten.
Marcel Janssens
|
|