| |
| |
| |
| |
Acht dagen
in juli
Onuitgegeven novelle van Andre Demedts
Tijd om te slapen was een weelde die Djank Bekaert nooit gekend had en nu, in zijn oude dag, kon hij er zich niet toe verplichten lang in bed te blijven. De kafzak gloeide onder zijn lichaam. Het was in de julimaand, als de zon maar een uur of zes achter de aarde draait en het werd zelfs niet donker 's nachts. Niet alleen omdat het bijna volle maan was en de sterren uitzaten, er scheen ook uit de grond licht op te stijgen, dat zich daar gedurende de dag opgehoopt had, zoveel te veel was er geweest om heel de wereld te doen stralen.
Op zijn blote voeten, om Dina zijn dochter niet wakker te maken, ging hij naar buiten en daar pompte hij voorzichtig een aker water om zich te wassen. De wereld lag rondom hem, met alle dingen op de plaats waar zij gisteren avond stonden of lagen en boven de Mandel dreef wat dunne mist, melkwit zo lang de zon er nog niet op scheen. Weer in huis hoorde hij in de oude weefkamer, waar Dina sliep, dat zij hoestte en hij begreep dat het was om hem te zeggen dat zij wakker lag. Om de lucht te verversen was de deur half open gebleven, zo nochtans dat er geen tocht op haar kon vallen en hij stak zijn hoofd in de kamer, om te vragen hoe het ging.
‘Ik ben blij omdat het weer dag is,’ antwoordde zij.
‘Blijf rustig nog wat liggen, ik moet nog al het werk doen en dan breng ik je eten.’
‘Ik heb geen honger.’
Zij mocht in ieder geval niet trachten op te staan.
Dat zei Djank, hoewel hij wist dat er niet veel gevaar bestond dat zij het zou doen, want zij was zo zwak geworden dat zij niet op haar benen kon staan zonder te zwemelen. Als hij haar bed maakte zette hij haar op de kleerkoffer onder de vensterbank. De laatste keer dat zij recht staande zich aan de sponde van haar bed vast hield om niet te vallen, was zij ineen gezonken en het had haar geschokt.
‘Vader,’ zei ze en hij hoorde dat zij triestig was, ‘'k zal ik zeker toch niet meer genezen?’
Wat kon hij daarop antwoorden? Hij had nooit leren liegen en hij zei: ‘Steek dat uit je hoofd. 't Is van de warmte. Zo'n hete zomer hebben wij in lang niet meer beleefd.’
Voor hem was dat de waarheid. Naargelang hij ouder werd, schenen de zomers koeler en de winters kouder geworden. Zo stikkend heet gelijk de lucht die uit een gloeiende oven walmt, zoals de zomers waren als hij achttien en twintig jaar oud was, kwam niet meer voor. Alleen dit goede seizoen maakte weer een uitzondering en hij vermoedde niet dat de ziekte van zijn dochter daar schuld aan had. Zijn bloed was vlugger in beweging, omdat zijn hart sneller klopte, aangejaagd door onrust en angst om Dina's ziekte en ook al omdat hij meer dan voordien op en neer te lopen had. Was er niet altijd iets te veel of te kort?
Hij zette de moor op het vuur, nadat hij de stoof had doen branden en terwijl het water kookte gaf hij de beesten eten en molk hij de geit. Dan was hij weer in de keuken om de koffie op te gieten en boterhammen te snijden. Degene die voor hem bestemd waren smeerde hij met smout en die voor zijn dochter met boter, die hij op het hof van Boer Waelkens gekocht had. ‘Hoeveel moet je er hebben?’ had Triphonie, de vrouwmaarte gevraagd om te gekken, niet slecht bedoeld, maar zij was een geestig vrouwmens. ‘Een klomp van een kilo?’
‘Dat zou ik niet kunnen betalen, Triphonie,’ zei hij, zonder een zweem van misdaanheid. ‘Geef er mij een vierendeel, als je wilt. Het is voor Dina.’
‘Hoe gaat het nu met Dina?’ snebberde zij verder, blij met een onderwerp waarover zij gaarne meer nieuws hoorde.
Djank Bekaert had liever daar niet over te spreken. Zijn leven lang was hij eerder een zwijger geweest. Het zat in het ras van mensen die sinds eeuwen op het land ge- | |
| |
werkt hadden, dikwijls alleen, 's zomers onder de eindeloosheid van de open hemel, 's winters in stallen en schuren, of in de enge weefkamer op het handgetouw.
‘Zij betert maar traag,’ antwoordde hij, niet onvriendelijk, maar terughoudend.
‘Hoe lang is het nu al dat zij ziek is?’
Van voor de winter reeds. Eigenlijk was Dina nooit fel geweest. Zij had als kind sterker voedsel moeten hebben. Haar vader besefte het genoeg en haar moeder, die had het nog beter geweten. Maar in die tijd! ‘Wij hadden het niet,’ bekende Djank. ‘Met dag en nacht te werken konden wij met moeite toekomen.’
Had hij zijn tijd niet verslapen, hij had hem even min verlummeld. Daags na zijn plechtige communie was hij op 't Blauw Kasteeltje, toen nog onder de vader van Francies Waelkens die er nu woonde, koeiwachter geworden. Hij zou er gaarne gebleven zijn, in de hoop dat hij het tot eerste boever kon brengen. Maar op zijn vijftiende jaar moest hij mee met zijn vader naar Frankrijk. Beten zetten en braken, hooien, vlas slijten, pikken en achterwaarts 's jaars de beten uitdoen.
Lente, zomer en herfst. Wind en wolken die met elkander vochten, een hemel in vuur en vlam, de koeien die in de modder aan het hekken stonden te verstijven, en na Allerheiligen als de nachtvorsten invielen, met het stalen vorkje, zonder handschoenen aan, in de berijpte betenvelden, nat en koud tot aan zijn spriet. In zijn jonge jaren, met zijn rode sluier rond zijn lendenen gespannen en zijn pet een beetje schuin op zijn blond vechthaar was hij een schone kerel geweest. Maar het leven gaf niets voor niet, het had hem langzaam uitgezogen en zo was hij oud geworden en gerimpeld, maar hij liep nog recht als een kaars.
Vrouw Waelkens was, toen zij hoorde wat Triphonie gevraagd en Djank geantwoord had, ook in het washuis gekomen.
‘De dokter komt toch naar Dina?’ wilde zij weten.
‘De dokter? Hij kan er ook niet veel aan doen.’
In het begin, 't was winter, 't vroor dat 't kraakte en er lag sneeuw achter het land, was hij een paar keren gekomen. 't Dooide, 't waaide en regende, en hij kwam nog, met zijn fiets aan zijn hand, want rijdend geraakte hij door de slijkstraten niet, een bejaard man, die te veel ondervonden had om zich zelf en de mensen te bedriegen.
‘'t Zal moeten beteren als 't zomert,’ zei hij. Dat was geen belofte, ver van een zekerheid, het was een straaltje hoop en hoop doet leven. Hij begreep het genoeg dat Djank Bekaert het niet kon betalen en hij vroeg ook niet om geld, maar wist maar al te goed dat zijn medicijnen even veel of even weinig zouden geholpen hebben, als ze op de watersteen uitgegoten werden. Als er de dood mee gemoeid was, stond je machteloos.
‘Geef haar al wat zij verlangt,’ zei dokter Van Vooren. ‘'t Is een troost voor later.’ Vrouw Waelkens haalde een koppel eiers uit de korf, die voorzichtig genoeg in haar slaapkamer stond. ‘Dina moet ze zuipen,’ beval zij, gewend als zij was om op haar hof het hoge woord te voeren. ‘'k Zal binnenkort eens komen en wat boter meebrengen; dat is kloeker en nog zoveel waard als smout op haar boterhammen.’
‘Zij eet niet veel boterhammen meer,’ merkte Djank op, op een toon alsof hij gezeid zou hebben dat de zon scheen buiten. Meer dan dertig zomers in Frankrijk hadden zijn vel gelooid al buiten en van binnen. Wat er omging in zijn hart, drong er niet meer door. ‘Met mijn vierendeel kan zij acht dagen voort.’
‘Och Here toch, hoe is 't mogelijk!’ Dat Dina zo weinig at en de boter zo lang bewaard kon blijven zonder slecht te worden! Want er was geen kelder in Bekaerts huisje, alleen een kamertje aan de noordkant, drie stappen lang en zeven voet breed, waar het koeler bleef dan in de keuken. Er was daar een venstertje in, dat op de Mandel en de bomen van het Meybos uitzag.
‘Weet wat je doet,’ raadde Vrouw Waelkens aan, ‘wikkel een koolblad rond de boter, dat houdt ze vers.’
‘'k Heb het nog gedaan,’ stemde Djank daarmee in.
Zo dikwijls in die gloeiende zomers van eertijds hadden zij van een zakdoek een mutsje gemaakt en er, als zij het vinden konden, een koolblad onder gestoken om hun hoofd af te koelen. Langs de beken groeide er wilde zurkel, die ze plukten en in hun broekzakken bewaarden, om op te kauwen en nog wat speeksel in hun mond te krijgen. Al die herinneringen vergaten zich zelf niet. Ze lagen in hem schijnbaar te slapen als honden in een broeierige zomerhitte, die wakker schoten als een vreemdeling ze naderde.
Verse boter en wit brood van de bakker, een spoelkom geitemelk en de zon in haar kamer, het was allemaal te veel en te weinig. Het kon Dina niet optrekken uit de diepe put van haar lusteloosheid. Het was alsof zij niet gaarne meer leefde en dat was het ergste, zag haar vader in, wat een mens kon overkomen.
Hij had het nogeens meegemaakt in Hem, bezijds van Rijsel en Roebee. Dat jaar had hij zich laten overhalen om mee te gaan naar een steenoven. 't Was dwangarbeid, dag noch nacht gedaan, maar hij zou een vierde meer verdienen dan bij de boeren op het land. Zij hadden thuis het geld nodig als brood, want hij zat met zijn kot vol kleine kinderen en dikwijls wist zijn vrouw Liza niet hoe het gemanseld om ze allemaal voedsel en kleren te geven.
Een van de afdragers op het werk, een jongen van veertien jaar, kreeg de landziekte, en 't was hem allemaal 't leven niet meer waard. Had de voorman hem naar huis laten gaan, hij zou genezen zijn. Maar daar was geen sprake van en de jongen kreeg iets in zijn keel, waar niemand weg mee wist. 't Zou ook wel zo erg niet zijn, hoopten zij, en na twee dagen stierf hij in hun strokot, omdat hij zich tegen de dood niet verzet had. 't Moest wel passen, 't regende die avond, en terwijl Djank nu rond zijn huisje liep, door de stralende zomermorgen, hoorde hij weer het ruisen van die regen.
Dina had geen eetlust.
‘Maar je moet je toch ontnuchteren,’ drong haar vader aan. ‘Drink ten minste een spoelkom melk.’
Zij was niet onwillig. Zij zette er haar lippen aan en 't was al.
‘Wat moeten wij met je doen?’
Zij was al een hele tijd bezig met eraan te denken en zij had het altijd weer weg gestoken, om haar vader te sparen. 't Zou wel beteren, maar 't beterde niet en de nacht die voorbij was, terwijl ze daar lag, gepijnd omdat zij niet kon slapen, had zij gedacht dat zij niet meer zou genezen. Voor het zo ver kwam, had zij haar zoon nog eens willen zien. Zij verlangde niet naar haar zuster, die in Gent was blijven haperen toen zij daar diende, ook niet naar haar broers, waarvan er een naar Amerika uitgeweken was en de twee oudsten ergens in de Walen woonden. Zij hadden ook niet veel over voor hun jongste zuster, sedert zij een kind had en daarmee, maar zonder een
| |
| |
vent, geschoteld bleef.
‘Vader,’ vroeg zij, ‘zul je niet kwaad worden?’
Kon hij nog kwaad worden met al wat hij zwijgend had geduld en verdragen? De zon ging op en ging onder, de mensen kwamen en gingen, alles was en bleef zoals het altijd geweest was. Wat konden zij eraan veranderen? Je nam het zoals je het kreeg, als je jong was beet je erin tot over je oren en oud geworden, zat je eraan te teeuwelen, omdat je de brokken door je keelgat niet kon krijgen. Kwaad worden was een verloren werk.
‘Is er iets,’ vroeg hij, ‘dat ik kan doen?’
‘'t Is maar dat ik gaarne nog eens Zantiel zou zien.’
Zantiel, dat was haar bastaardzoon.
Djank verschoot er niet van. Hij begon erover na te denken en 't was als in een rijdende trein dat hij zat. Hij keek naar al de beelden, die vliegensvlug verschenen weer buiten zijn gezicht verdwenen en in de weefkamer, de keuken, het washuis, zelfs buiten op het plankier, stonden er mensen die hij in jaren niet meer tegen gekomen had en allemaal keken zij naar hem, alsof zij iets gevraagd hadden en nu wachtten op het antwoord dat hij schuldig bleef.
‘Je spreekt niet, vader.’
‘'t Is niet onmogelijk, Dina. Als het alzo moet zijn, zal hij wel komen.’
Dina wist dat haar vader haar vraag niet weg zou smijten, hij moest er nu eerst op peinzen, om er gewoon aan te worden en vertrouwd met de uitweg die hij zou vinden. Hij kon maar akkoord gaan met de dingen waarmede hij zich een gevoelde.
Hij zette de geit aan een keten op de graskant langs de aardeweg, waar de steenklaver bloeide en ging daarna met zijn sikkel en een zak onder zijn arm naar de oever van de Hollebeek, om gras te snijden voor de konijnen. Nu besefte hij reeds wat er hem te doen stond, hij had het onmiddellijk geweten en hij zag er bijna tegenop als naar zijn dood gaan.
Als de tijd nog moet komen, kan hij ongelooflijk lang duren. Zo had het eerste jaar dat hij met zijn vader in Frankrijk werkte, hem een nooit eindigende martelgang toegeschenen. De dagen sleepten zich naar de avond als slakken en het slijm dat zij achter lieten was heimwee, pijn en angst. Zou hij het zijn gehele leven zo zwaar hebben?
De eerste dag al bij het beten zetten, altijd gebogen zonder van zijn werk weg te mogen kijken, waren zijn lendenen als gekraakt. Zijn gezicht zwol op omdat het bloed naar zijn hoofd zonk en zijn ogen schemerden van steeds dezelfde groene plantjes te zien, met hun vier blaadjes en daar omheen de korrelige blondbruine grond. De verleiding was groot om zich op zijn knieën te laten zinken en zo, gelijk het vrouwvolk, langs de betenrijen te kruipen. Maar hij voorzag dat de andere zetters hem zouden uitlachen en zijn vader zich zou vernederd voelen om zo'n zoon die geen ruggegraat had.
Hij overwon het medelijden met zich zelf, maar 's avonds lag hij lang wakker voor hij in kon slapen, op het stro in een bouwvallige keet, die vroeger door de schaper van het hof bewoond werd en nu alleen nog door de Vlaamse seizoenarbeiders, les flamands quoi, gebruikt werd. Een stal met gebroken vensterruiten en een deur met reten, waarin je twee vingers kon leggen. In de zomer was dat allemaal niet zo erg, maar eens dat het november werd, met noordwestenwind en striemende regen, daarna met witte nachtvorst en 's morgens kuipijs op de plassen, zou het kot onbewoonbaar geworden zijn zonder verwarming. Gelukkig was er een haard in en overal op het hof en in de boomgaard lag er hout te vergaan. De Vlamingen maakten vuur als de duivels in de hel, droogden hun kleren en kropen maar in hun stro als hun ogen dicht vielen van de warmte.
Zouden zij anders de kampaande overleefd hebben? Zij waren als welster, ongelooflijk taal, maar er zat soms iemand tussen die niet gezond was in zijn haar en daardoor overgevoelig voor alles wat hem kon overkomen. Nog gebeurd dat er zo een ziek werd en op zijn benen niet kon blijven. Waar een dokter te halen? Zou hij aleens willen komen, als het maar was om zo'n werkbeest, waar het toch niet veel in stak? De makkers gebruikten de geneesmiddelen die zij kenden bij overlevering. Zij kookten jenever of wijn met rebbe, venkel of wortels van dokkestalen, om het bloed te zuiveren en de koorts te stillen en dekten de zieke met een paardedeken of een paar zakken die zij van hun eigen leger namen. Meer konden zij niet en zo gaven zij de verslagen strijder in de handen van hogere machten over.
Dagen als eeuwen, nu bekeken vanop een verre afstand, hadden geen duur en indeling meer. De tijd scheen zelfs niet meer te bestaan. Wat er uit de laatste twintig jaar te onthouden waard was, kon in één dag, die van gisteren voorgevallen zijn. De betenrooiers waren slechts in de tweede week na Sint-Elooisdag, ten minste acht dagen later dan naar gewoonte, naar huis gekomen. Het had twee weken aan een stuk zodanig geregend, dat zij veel verlet hadden opgelopen en toen het ophield met water te gieten, kon het land geen zware gewichten dragen. De geladen wagens zonken tot over de velgen in de kleigrond, de paarden schoorden zich, de boevers schreeuwden en vloekten als ketters, maar het bleef al moeite om niet.
De trekbeesten trokken twee harnassen en verschillende hamschieren in brokken en stukken en de wagens wikkelden niet eens. Er bleek niet anders mee te doen dan de beten er weer af te scheppen op een hoop, die de Vlamingen uit ingeboren wantrouwen jegens het weer afdekten met stro, om ze tegen een verraderlijke vorst te beschutten.
Eerst was de Franse boer niet gereed al dat bijkomend werk en tijdverlies te vergoeden, maar Deyers de voorman die van Meulebeke was, dreigde heel de kwansel in moor en goor te laten verzinken zonder er nog een pink naar uit te steken en toen gaf heug tegen meug de boer noodgedwongen toe.
‘'t Is 't verstandigste,’ zei Deyers. ‘Anders krijg je ten naasten jare geen volk meer.’ Als die voorman dat zei, was het geen praat tegen de vaak, hij was een van die ontzagwekkende reuzen van oudtijds, een bevelhebber die maar één woord kende.
Hoe het nu ook verlopen was, Djank Bekaert kwam eindelijk thuis en nog dezelfde avond merkte hij dat Dina veranderd was. Liza zijn vrouw had hem weleens verweten dat hij zijn jongste dochter liever zag dan zijn andere kinderen en hij had dat altijd geloochend. ‘Je moet het niet afstrijden,’ hernam de vrouw. ‘Het is alzo. Zij kan niet misdoen in je ogen.’
Dina was altijd een braaf, een ingetogen meisje geweest en haar vader had soms gedacht: was zij in een andere stand geboren en opgekweekt, ze zou in 't klooster kunnen gaan. Een hemelsbreed verschil met haar zuster, tien jaar ouder, eeuwen sluwer, die zelf achter de knechtjongens en kerels gelopen had, als zij uit hun eigen achter haar niet kwamen.
Nu ondervond Djank al gauw dat Dina zo stil en naar binnen gekeerd niet meer was. Zij
| |
| |
babbelde als een marktwijf en schetterde als een ekster, ook als er geen reden toe was en nog geen tien minuten later zat hij daar te dromen en hoorde het niet eens als zij aangesproken werd.
‘Wat scheelt er met Dina?’ vroeg Djank aan zijn wijf.
‘Kun je dat niet vermoeden?’ wierp Liza op en haar man meende in haar stem een misprijzend toontje te horen. ‘Als een ezel vrijt, hij vleit of hij smijt.’
‘Bij mijn weten gelijkt Dina aan geen kanten op een ezel.’
‘Wij zijn nog nergens.’
Op Pinksteren was Dina met twee vriendinnen naar de ommegang in Roosbeke geweest. Daar had zij met een kerel, die zij niet kende, in een schuitje van de rennen op en neer gezwierd en daarna was hij de hele tijd bij haar gebleven. Hij heette Wies van Oorle en hij vroeg haar, hoewel Dina's vriendinnen erbij stonden: ‘Zou je met mij niet willen vrijen?’
Daarop had zij niet seffens een antwoord gegeven.
‘Of moet je 't eerst vragen thuis aan je moeder of het gepast is?’ drong hij een beetje spottend aan.
‘Ik ken die Van Oorle niet,’ weerde Djank Bekaert af.
‘Je zult hem wel leren kennen,’ zei Liza, die er geen goed oog op had.
Dina was als een hond achter zijn meester met hem blijven rond lopen.
‘Weet je wat je doet, meisje?’ zei hij. ‘Tracteer mij met een wijting.’ Alle liefs deden dat voor hun kerel. En Dina, dat goedgelovig dom jonk had voor die valse Van Oorle een grote wijting gekocht. Met zijn blinkende wolventanden scheurde hij het vlees van de graten en niets op de wereld dat hij liever at, beweerde hij, dan zo'n gezouten vis. ‘Dat geeft ten minste een gezonde dorst en zout in je bloed.’
Liza vertelde verder dat zij tegen die vrijage was en verboden had dat Dina toeliet dat die schoelie achter haar liep. Maar zij had naar haar moeder niet willen luisteren en twee van haar broers, toen nog ongehuwd, gaven hun zuster gelijk. ‘Moeder heeft ook haar gedacht gedaan als zij jong was,’ zeiden zij. ‘Als zij jaloers is, moet je daar niets mee inzitten. Wij leven maar één keer.’
Van Oorle kwam niet aan huis, maar Liza was er zeker van dat hij en Dina elkaar toch heimelijk ontmoetten. Dat zou wel niet zo moeilijk geweest zijn, daar Liza zelf niet thuis kon blijven en de gewoonte niet kon laten twee keer in de week naar de merkt te gaan, de dinsdag naar Wakken en de vrijdag naar Roosbeke. Dina werkte veel dagen bij de boeren van het gehucht, wieden, hooien, binden in de oogst, loof zetten en braken, aardappelen rapen en cichoreien trekken. Kansen genoeg! Waarschijnlijk maakte die Wies van de omstandigheden misbruik en wachtte hij het meisje op achter een hoek of een kant en was zij onnozel genoeg om naar hem te luisteren.
‘Is er wat tegen dat zij vrijen?’ vroeg Djank.
‘Wij mogen Dina niet in een glazen kast opsluiten. Iedereen moet zijn lot volgen. Zij is nog jong, maar het kan haar geluk zijn.’
‘Toch niet met die vagebond?’ Het klonk als een verwijt. ‘Jij kent die Van Oories niet, maar ik wel. Mensen die het kunnen weten, zijn het mij komen vertellen op een eeuwig zwijgen. De vader van die Wies is een gepatenteerde luiaard en zijn moeder heeft nooit gedeugd. 't Is misschien haar fout alleen niet dat zij het doet, maar zij verdient haar geld met vreemd mannevolk.’
‘'t Is overal en met iedereen iets,’ zei Djank. Uit zulke opmerkingen konden degenen die hun verstand niet verloren hadden, besluiten dat hij veroordeeld was om wijs te worden.
‘De kinderen zijn niet schuldig om hun ouders, noch de ouders om hun kinderen.’
‘Onnozele puit! Zulk een tronk, zulk een jonk. Ze vertellen dat Wies Van Oorle aan iedere vinger een lief heeft hangen. Je moet hem maar één keer gezien hebben om het te geloven.’
Ik moet er eens met Dina over spreken, dacht haar vader en omdat hij voorzag dat het haar niet aangenaam kon zijn, stelde hij het almaardoor uit. 't Zou wel een keer schikken.
Op Dertiendag vroeg Dina of zij naar Veeldens bij haar vriendin Machriet mocht gaan. Zij zouden daar wafels bakken en samen vieren.
‘Ik trek het mij niet aan,’ antwoordde Liza nijdig. ‘Vraag dat aan je vader. Die weet toch alles best.’
‘Zou je gaarne gaan, Dina?’
‘Machriet verwacht mij, vader, en zij heeft beloofd dat zij mij naar huis zal brengen.’
‘Ik zal je komen halen,’ zei Djank.
‘Je moet dat niet doen, vader. 't Is nu anders afgesproken en zij zou denken dat zij voor ons niet goed genoeg is.’
Maar Dina bleef langer weg dan redelijk was en Djank, een beetje ongerust geworden, besloot zijn dochter tegen te gaan. Aan Foelens kapelletje gekomen hoorde hij daarbinnen een verdacht gerucht en zo werd zijn wantrouwen gewekt. Hij stak de deur van het gebouwtje open en daar sprongen zij verrast op, van het lage bankje waarop zij zaten, die Van Oorle en zijn Dina. Djank gedroeg zich alsof hij dat doodgewoon vond en zei: ‘'t Is hier te koud. Wij gaan naar huis en als Wies mee wil komen, mag dat ook.’
Van Oorle ging liever niet op die uitnodiging in, omdat het volgens hem reeds te laat op de avond was. Maar hij zou de volgende zondag eens oversteken, in de hoop dat Liza hem niet zou buiten kegelen.
‘Waarom zou zij dat doen, als je fatsoenlijk wilt verkeren?’
‘Ik zal zo blij zijn als hij zijn woord houdt,’ zei Dina tegen haar vader, toen zij alleen waren.
Haar vader meende in die bekentenis een onzekerheid te horen, die hem verontrustte. Maar een mens denkt zoveel, waarover hij moet zwijgen.
Die volgende zondag viel het weer niet mee. De vrijdag te voren al was de wind naar het noorden geruimd. 's Anderen daags had het gevroren, maar de lucht bleef grauw en gesloten, alsof er een kleed voor de hemel hing en het roet in de schoorsteen smeulde, het voorteken van naderende sneeuw. Die zondag lag zij vier vingers hoog. Zeker geen beletsel voor een vurige jonge kerel om te gaan waar hij verwacht werd, maar die Wies Van Oorle liet zich niet zien.
‘Waar zit hij nu die schone nietwaard?’ hoonde Liza. ‘Heb ik het niet voorspeld?’ Dina zat op hete kolen en later op de avond sloop zij drie, vier keer naar buiten. Bedrukt en rillend van koude en angst, kwam zij weer in huis. Zo werd het tijd om te gaan slapen en nu ging Djank zelf nogeens kijken en luisteren. Er was niets te horen en niet anders te zien dan de sneeuw, tot waar zij weg schemerend in de duisternis even grauw werd als de nacht.
‘Geen verdriet maken,’ zei vader, ‘om degenen die het niet verdienen.’
Verder geen nieuws van Wies, die van de aardbol verdwenen scheen. Liza triomfeerde. Zij had het altijd voorzien en gelijk gehaald.
't Zou genezen met de tijd erover heen te laten gaan, was het niet geweest dat er wat anders
| |
| |
scheelde. Het werd lichtmis en februari schonk enige dagen zonneschijn, genoeg opdat de waterwilgen en hazelaars zouden bloeien. Het zou een vroeg seizoen worden en er werden al schikkingen getroffen door de seizoenarbeiders om naar Frankrijk te gaan.
Op een valavond dat er muggen rond het schuurtje dansten en Djank Bekaert een beetje voeger dan voor het helemaal donker was ophield met weven en naar buiten kwam, omdat hij zich zwaarmoedig voelde, zag hij achter de muur Dina bij de vlierstruik staan. Onmiddellijk hechtte hij daar een betekenis aan, die zijn hart deed ineen krimpen. Eertijds was het een gewoonte dat mensen, die een last op hun geweten droegen die te zwaar geworden was, hun nood aan de vlerboom klaagden. Het was omdat er op zijn dikke ondertakken vleeskleurige zwammen groeiden, die op mensenoren geleken. Je kon zo ongelukkig zijn, dat je moest spreken of je zou stikken van het opgekropt verdriet. De vlier luisterde en verklapte aan niemand wat hij vernomen had.
‘Wat is er, Dina?’ vroeg haar vader.
Het was alzo. Zij verwachtte een kind en Wies liet zich noch horen noch zien. 't Moest zijn dat hij haar verstoten had.
In huis brak er een oorlog uit. Liza blies zich op als een kat van kwaadheid en verweet haar dochter bont en blauw. ‘Je vliegt op straat!’ dreigde zij. ‘Zo'n schandaal wil ik niet in mijn huis.’
Omdat haar geweld alle redelijkheid te buiten ging, kon Djank zich niet bedwingen. ‘Heb ik hier soms niet meer te piepen?’ vroeg hij. ‘Hoe velen zouden er niet gevaren hebben als Dina, waren zij niet slimmer en slechter geweest? Haar kind zal geen boterham te kort hebben en zij even min, zo lang ik leef.’ Er moest over gezwegen worden. Van Oorle zwoer bij hoog en laag dat het kind niet van hem kon zijn en nog geen jaar later was hij getrouwd met een ander lief. Dina heette haar jongetje Zantiel. Dat was een naam die toen juist opkwam en die zij gaarne hoorde. Haar vader vond meer in iets dat alledaagser en eenvoudiger klonk, maar als haar dat een plezier kan doen, dacht hij, zullen wij het alzo laten. Zij zal vanzelf al niet veel geluk meer krijgen.
Zantiel groeide op als een kool. Het werd een bevallige en stevige knaap, maar hij was ongedurig en schuw van 't werk. Een half uur met hetzelfde bezig blijven was hem onmogelijk en hij liep altijd weg, om met zijn kameraden te kunnen spelen. Zo werd hij volwassen en zijn moeder kreeg de gelegenheid niet meer om te trouwen. Had zij geld gehad of op een koeiplekje gezeten waar zij de occasie had, er zou wel een ouderse jonkman of een weduwnaar komen neuzen zijn. Maar aangezien dat niet het geval was, schoot zij over voor zaad, zoals de spotters het zeiden.
Na enige jaren waren Djank en Liza met Dina en haar jongen alleen in hun huisje over gebleven. ‘Zij kunnen maar zo gemakkelijk zijn,’ beweerden hun buren. Het was waar dat zij zich zonder schulden te maken, maar ook zonder weelde door het leven sloegen. Met Liza kwam het nooit meer goed. Zij verzuurde gelijk het water dat geen afloop heeft, omdat zij zich misdaan achtte door haar vent, die altijd partij trok voor zijn dochter als er onenigheid ontstond.
‘'t Is alsof je mijn dood wilt,’ zeurde Liza.
‘Waarom altijd dat gezaag? Is het voor Dina niet nog veel erger?’
‘Dat is geen leven meer.’
Liza kreeg zeer in haar ingewanden. ‘'t Is haar lever,’ zei dokter Van Vooren. ‘De lever is een gevaarlijk orgaan. Hij ligt te diep opdat wij eraan zouden kunnen. Liza zal opzwellen als een trommel en zo geel worden als een klodde was.’
Aan de dood van zijn vrouw had Djank liever niet meer te denken, nadat zij gekist en begraven was, maar de herinnering kon niet uitslijten. Daarvoor was er een langere tijd nodig dan hij nog te leven had. Zij was grimmig gestorven, alsof het de schuld van anderen, van haar man en jongste dochter was, dat zij van ergernis ziek geworden, jaren te vroeg naar haar graf gesleept werd.
‘Ik zal het einde van de zomer niet meer halen, vader,’ treurde Dina nu op haar beurt.
‘'k Zou hem zo gaarne nog eens zien.’
Djank had er twee dagen op gedubd en de zondag, toen hij van de hoogmis terug wat eten gekookt had, ging hij in de kamer om te zeggen: ‘Na de noen zal ik naar de Armhuizen gaan om hulp te vragen. Terwijl ik weg ben, kun je hier alleen niet liggen.’
Zij verstond hem en er gleed een glans van tevredenheid over haar gezicht.
Wat hij gehoopt had, kwam zo uit. Emma uit de Armhuizen beloofde dat het Dina aan niets zou ontbreken zo lang haar vader weg bleef. Zij zou iedere dag voor de zieke wat eten maken en het huis een beetje opnetten.
De maandagmorgen nog voor de duivel zijn paneel geschud had, was Djank op en hij vroeg zich niet meer af of hij goed of slecht had geslapen. De beesten werden gevoederd, hij molk de geit, gaf Dina wat zij verlangde en maakte zich gereed om te vertrekken. Hij besloot zijn schoenen niet aan te doen. Hij bezat maar dat ene paar, twaalf jaar geleden gekocht om 's zondags naar de mis te gaan en hij was er nooit gemakkelijk in geweest. Het laatste wat hij deed was in de kamer bij zijn dochter gaan en zij vroeg wanneer hij terug zou zijn. ‘'t Hangt ervan af,’ meende hij. ‘Ik ben van de jongsten niet meer.’
Maar de reden waarom hij een ontwijkend antwoord gaf lag elders. Zantiel had tot zijn veertiende jaar naar school mogen gaan. ‘Die jongen heeft talent,’ verzekerde meester Cluyse. ‘Hij zou het ver kunnen brengen, als hij mag voortleren.’ Dat was een onmogelijk te verwezenlijken vooruitzicht, want van waar zou het geld moeten komen om die studies te betalen? Djank was te versleten om nog naar Frankrijk te gaan slaven, zijn pensioen was niet groot genoeg om ervan te bestaan en Dina, ziekelijk en zuchtig, kon slechts halve dagen bij de boeren in daghuren gaan werken.
Dat zij toch ieder het zijne konden geven, was aan de inspanningen van de oude seizoenarbeider te danken. Hij kweekte schone vruchten op het land dat bij hun huisje lag en hield, naast de geit en de hennen, een kudde konijnen, waar hij twee maal per jaar een handvol geld van maakte.
Zo redden zij zich, maar er was geen overschot.
Djank zou liever gehad hebben dat Zantiel de vlasstiel leerde. Dat was een gezonde broodwinning, tijdens de zomer in open lucht slijten en roten, en 's winters in 't droge zwingelen. Maar de jongen voelde er niet voor.
't Was iedere dag op vaste uren beginnen en uitscheiden, eeuwig en ervig onder het oog van meesters en makkers staan, al zaken die niet pasten bij zijn karakter.
Dat was het bloed van Van Oorle, waar te licht schuim op kwam.
Zantiel verkoos met de bende naar Frankrijk te trekken. Wat hij ginds al dan niet gedaan had bleef half in het donker en Djank Bekaert, bang dat hij meer schande dan lof zou horen, vermeed ernaar te talen. Zantiel was dikwijls ongesteld geweest en bracht nog niet de helft mee van het geld dat de anderen verdiend hadden.
| |
| |
't Jaar daarop zou het natuurlijk beter gaan, maar pas vier weken nadat hij met de kiepe afgereisd was, kwam hij alleen terug naar huis. Hij had zich, zo beweerde hij althans, een wrong in de lendenen gegeven, die hem het buigen zo pijnlijk maakte dat er niet aan beten zetten, slijten, pikken en beten rooien te denken viel. Ander werk zoeken lag zogezeid wel in zijn voornemen, maar bleef erin steken.
Deyers van Meulebeke wilde hem dit jaar niet meer aanvaarden om mee te gaan en Zantiel was er ver van verlegen om. ‘Zo'n slavendrijver,’ kleineerde hij de vermaarde voorman. ‘Zij moesten hem al lang zijn kop ingeslagen hebben.’ Hij had een afspraak met een andere kiepe uit Wakken, die drie uren boven Rijsel naar een steenoven ging. Als Djank het goed verstaan en onthouden had, moest het aan de kanten van Houplines zijn.
Hij zou te voet de weg afleggen, om het geld voor de trein uit te sparen. Dat geld was er ten andere ook niet en nog voor zijn hoofd zou hij het niet aan het armbestuur willen vragen. Altijd hadden hij en Liza er hun eer in gesteld dat zij zonder hulp van de gemeente hun kinderen groot gebracht hadden en hij wilde doodgaan, als het zo ver kwam, als iemand die nooit geschooid had. Houplines lag aan de andere kant van de wereld niet. Twee dagen gaan, twee dagen keren, hij hoopte donderdag tegen de avond terug te zijn.
‘Heb je alles wat je moet hebben?’ vroeg hij aan zijn dochter en hij verzekerde haar dat Emma uit de Armhuizen alleszins in de loop van de voormiddag zou komen om te kijken wat er gedaan moest worden. Zo vertrok hij, als om naar het dorp om winkelwaar te gaan, maar hij had die oude blauw en zwart gestreepte tweezak over zijn linker schouder hangen, die hem als seizoenarbeider zo'n trouw kameraad was geweest. Er zat brood in, enige schellen gerookt spek en enige lepels smout met een boterpapier er omheen. De zon scheen en de wereld lag naar alle zijden open, gelijk een boek.
't Was toch al bijna avond van zijn tweede dag, toen hij op de steenoven waar die Wakkenaars aan de slag waren aankwam. De oorzaak was dat hij zich van plaats vergist had. Er lag een Houplines bij Armentiers, dat hij wist liggen en waar hij over Halewijn en Deulemonde naartoe was gegaan. Na veel vragen en talen bleek evenwel dat er daar vroeger een steenoven geweest was, maar het was acht of negen jaar geleden dat de beste kleilagen uitgebakken waren en de eigenaar van de onderneming er pap op geleid had. Zijn schaapjes liepen op 't droge. ‘Laten de anderen die nog fortuin moeten maken nu beginnen en voortdoen, ik ga rentenieren’. Hij was met zijn geld naar Rijsel verhuisd, waar hij leefde als een vis in het water.
Djank Bekaert had kunnen huilen van triestigheid. 't Speet hem niet van de verloren weg die hij afgestapt had, maar hoe zwaar zou het niet zijn voor Dina als hij thuis kwam en moest zeggen dat hij Zantiel niet gevonden had. Hoe kon je een moeder troosten, die vergeefs naar haar zoon uitkeek, terwijl zij aanvoelde dat zij niet veel tijd meer te goed had?
‘In Gods naam dan maar!’ Hij had zijn zak al weer over zijn schouder toen er een man opdaagde, die als knecht bij een veekoopman heel de streek en de omstreken daarbuiten afgeketst had, en erop wees dat er nog een tweede Houplines bestond. Het was niet meer dan een gehucht ten zuiden van Rijsel, een beetje ten uitkante van Seclin. ‘Mijn kop af,’ zei die koeidrijver, ‘als het daar niet zal zijn.’
't Was verder dan hij voorgespiegeld had en gelukkig dat de dagen in juli nooit eindigen om zo te zeggen, of Djank zou er niet geraakt zijn voor 't donker avond werd. Hij rook reeds vanop afstand de bij niets te vergelijken brandlucht van de steenoven, even zoet als van bloeiende klaver, maar mannelijker, een geur die opjaagt inplaats van te doen dromen. Bij die Wakkense steenbakkers waren er twee die hem kenden en hadden zij zich nog over hem vrolijk willen maken, zij deden het niet uit medelijden.
‘Ja Zantiel,’ zeiden zij en zij keken ter sluiks naar elkaar. Een hoopgevend teken was dat niet.
‘Langer dan drie weken is die vogel bij ons niet gebleven.’
Met een bakwagen aarde voeren naar de tafel van de vormaar, was ook geen lachspel voor hem. 't Was nog de helft van Zantiels verlangen niet: de klei haastig in zijn wagen scheppen tot hij boordevol lag en daarna met dat zwaar gewicht wel honderd meter ver rijden op een badden van twee vuisten breed. Als het wiel ervan schoot in de drassige grond, kreeg de invoerder zijn bakwagen niet weer op de houten balk, voor hij hem half uitgekiept had. Dan moest al die uitgestorte aarde weer opgeruifeld worden. Intussen stond de vormaar met ledige handen aan zijn tafel te vloeken en zijn afdragers, twee snotneuzen van een jaar of twaalf, lachten de afgebeulde invoerder vierkant uit.
Als de bazen van de steenoven zich inbeeldden dat Zantiel, die aantrekkelijke jongen die zoveel bijval bij de meisjes genoot, ziin duivel in tweeën zou sjouwen om hen nog rijker te maken dan zij met hun gestolen goed al waren, hadden zij het verkeerd op. Er bestonden nog andere manieren om zijn boterham te verdienen. Was hij minder dik gesmeerd, niet zo erg, als er maar niet zo veel zweet bij gelaten werd.
Toen bleek dat hij al van te voren kennis had in Seclin, Au Coq Hardi, herberg, winkel, kolenhandel en nog iets meer, als je de klap van de mensen mocht geloven. Madeleine de eigenaarster van het hele bedrijf, was geen kat om zonder handschoenen aan te pakken, een manwijf dat haar vent wegjoeg omdat hij een dronkaard en lammeling was en haar twee kinderen in een gesticht stak, aangezien zij te veel om handen had om zich met hun opvoeding bezig te houden. Vreemd als het zo moet zijn, dat alles op zijn poten valt op de wereld. Zantiel was een zondagavond in Au Coq Hardi verzeild geraakt en Madeleine zei dat zij juist iemand als hem kon gebruiken. ‘Toch niet om kolen te dragen?’ vroeg hij. Zij was reeds wat door de neus, zo laat op de avond. ‘Er bestaan aangenamer bezigheden dan dat!’ merkte zij op.
‘Ik wil het geloven,’ beaamde hij.
‘Je moet maar komen, als je van werk wilt veranderen. Je zult het je niet beklagen.’ De voorman uit de steenoven was merkelijk jonger dan Djank Bekaert, maar hij had nog met bewondering over de oude seizoenarbeider horen spreken. Zo kwam het dat hij te doen had met de bejaarde sukkelaar, die nu alleen op de dool was om te zoeken naar een strontvent die 't poer niet waard was om hem in de lucht te schieten.
‘Loop niet verder, Djank,’ zei hij. ‘Eet en slaap hier bij ons. Kijk niet meer om naar die lafaard en ga morgen weer naar huis. Dat zal 't gezondste zijn.’
‘'k Heb beloofd aan mijn dochter dat hij mee of achter zou komen.’
‘Onnozele duts! Jij die een muurbreker was in je tijd, val die Zantiel niet te voet. Laat hem bij Madeleine, zij kan hem stoven met pruimen.’
Dat leek allemaal goed bedoeld, maar Djank
| |
| |
kon zich naar die raadgevingen niet voegen. Dat einde weegs naar Seclin kon er ook nog bij. De dag bleef treuzelen alvorens te gaan slapen, omdat het juli was.
Madeleine uit Le Coq Hardi riep Zantiel, die op een graspleintje in de tuin zijn eten lag te verteren en hij deed zeer verwonderd toen hij bij zijn grootvader kwam. Zeker zou hij naar zijn moeder komen, beloofde hij. Maar er was toch zo'n haast niet bij? Hij had altijd geweten dat zijn moeder veel taaier was dan sommigen veronderstelden. Nu moest het wel passen dat er bij Madeleine zoveel werk was, dat niet mocht uitgesteld worden.
‘Wanneer schik je hier te vertrekken?’
Zantiel keek naar het vrouwmens waaraan hij zich onderworpen voelde en zij verzekerde op haar beurt dat hij volstrekt niet gemist kon worden. Maar binnen enige weken mocht hij voor een dag of vier afwezig blijven, als zijn moeder dan nog te bed lag.
Djank Bekaert aanhoorde dat allemaal en in zijn gelaten wijsheid, ofschoon hij het niet aanvaardde, was hij te vredelievend geworden om te zeggen wat hij erover dacht.
Hij mocht in Le Coq Hardi op de zolder slapen. Daar stond de beddebak waarin Madeleine's vent kroop, het was niet van mogen maar van moeten, als hij nog bij haar was en zo zat dat zij hem naast zich niet duldde.
Djank had dikwijls geen vaak als hij thuis ging rusten en hier was hij te moe om dadelijk in te slapen. Zijn gedachten hielden hem wakker en de herinneringen aan al het lief en leed van een heel leven wisselden elkander af in zijn geheugen. Zo kon hij niet tot rust komen. Liza lag op het kerkhof, zijn zoon in Amerika zou hij wel nooit meer zien, zijn dochter in Gent en zijn zonen in de Walen staken zelden over en Dina zou het niet lang meer trekken. Is dat het leven?
‘Ik zou niet willen herbeginnen,’ dacht hij, ‘als ze mij de kans zouden geven. Eén keer is meer dan genoeg voor iemand die arm is en weldra moedermens alleen zal zijn.’
Hij kreeg 's morgens boterhammen en een klontje suiker om in zijn koffie te doen, maar Zantiel vroeg niet: ‘Heb je geld, grootvader, of heb je er geen?’ Om zijn trein te betalen, als hij niet te voet terug kon trappelen zoals hij gekomen was. Tijdens de nacht, terwijl hij toch wakker lag, had hij zich voorgenomen om Rijsel, die grote bouwgroep met zijn warwinkel van lanen, straten en stegen te vermijden. Maar nu besloot hij de naaste weg te kiezen, hij verlangde naar huis en zijn eenzaamheid, hoe hij er ook bij liep als een zwerver, met zijn zak op zijn schouder. Een hond die geen meester meer heeft, oud ijzer om op een hoop te werpen, tot er een koper van afval langs zou komen.
Er was niemand die hem iets vroeg of een stro in de weg legde. Maar zodra hij aan de Porte de Paris kwam, deed hij zijn klompen aan en hij liep dwars door de stad, ten minste een uur ver, tot hij ze aan de Madeleine, buiten de Porte de Gand, weer met een touwtje aaneen bond om ze over zijn schouder te hangen. Maar intussen was er iets onvoorziens gebeurd. Door almaardoor op hetzelfde te peinzen had hij stil gehouden voor een winkel met twee uitstalramen, waarin alle soorten van voorwerpen, zoals zij door vrouwen gegeerd en gedragen worden, lagen te blinken. Hij bleef staan om te kijken naar een broche met een groene steen, die door blinkende sterretjes omkranst was. Natuurlijk in verguld blik, want zij kostte niet meer dan twee frank. Maar wie dat niet wist en geen verstand van zulke zaken had, kon zich inbeelden dat hij er puur goud in zag.
Zoveel geld kon hij nog missen en hij ging binnen om ze te kopen. De winkelierster verstond het gebroken Frans van de bedeesde werkman, die er als een landloper in zijn beste kleren uitzag, aangezien er iets te verdienen viel. Zelfs was zij zo goed de broche mee te geven in een doosje, waarin zij op een watten kussentje lag te pronken.
De volgende nacht sliep Djank Bekaert op een boerenhof in Roncq en 's anderen daags stond hij op het plankier voor zijn huis en 't luidde te Wakken voor het avondlof. 't Moest wel treffen dat Emma uit de Armhuizen daar nog was om Dina eten te geven. Seffens kwam zij buiten en zij schudde met haar hoofd, om te verstaan te geven dat de zieke maar zo of zo was. ‘'t Is hier veel te warm geweest,’ verklaarde zij. ‘Dina weet van de hitte. Wij hebben compassie gehad, toen wij aan je dachten.’ ‘Met mij?’ Die warmte was hem niet opgevallen en nu was het voorbij.
‘Er is eten genoeg, Djank. Je zult wel honger hebben.’
Arme mensen hadden altijd honger, wist hij bij ondervinding. Maar eten kon wachten. Hij ging in de kamer, waar het eigenlijk nooit heel klaar was, met die kleine groene ruitjes en de ranken van de druivelaar die halveling voor het venster hingen. Hij snoeide de boom ieder jaar, maar hij mocht toch niet beletten dat zijn slingers druiven droegen. Een pateel vol, groengele trossen die hij plukte begin oktober op kermiszondag na de middag. Het was hem telkens weer een vreugde dat zij er zo smakelijk uitzagen en dat degenen die ervan aten hem prezen om de zorg die hij eraan besteedde. Verschillende keren in het jaar goot hij een aker aal aan de stam, hij dunde de kleine besjes van de trossen uit, hing tijdig een bakje met sulferbloem tussen de blaren en verwaarloosde nooit de wingerd te begispen met een mengeling van kalkwater en aluin, die tijd in de voorzomer dat de plaag op de aardappels viel.
Dina draaide zich naar haar vader toe en in de schemering was 't moeilijk van haar gezicht te lezen wat er in haar omging.
Emma was achter gekomen en om te doen blijken hoe zeer zij met de zieke begaan was, streelde zij eens langs Dina's haar en zij bevestigde dat het allemaal goed verlopen was. ‘Maar Dina moet meer eten, Djank. Dat heb ik al drie keren gezeid.’
Meer eten? Haar vader wist het wel, als zij haar mond vol voedsel had, dat haar keelgat niet wijd genoeg scheen om het door te zwelgen. Zij kreeg het eten niet weg in haar slokdarm en zij moest er blijven op kauwen, het doorweken met haar speeksel, alvorens het dun genoeg was als een soort pap, om het door te slikken.
Vader en dochter zij keken naar elkander en wensten wat zij niet durfden uit te spreken: kon Emma maar weg gaan! Emma ging weg, nadat zij verslag uitgebracht had en begreep dat Djank Bekaert te moe was om uitvoerig over zijn reis te vertellen. Zij zou morgen eens terug komen om er meer over te horen.
‘Heb je Zantiel ginder gezien?’ vroeg zij toch, want zij kon dat niet laten.
Djank zei van ja en hij voegde eraan toe dat zijn kleinzoon in goede gezondheid verkeerde. ‘Mogen wij hem binnenkort verwachten?’
‘'k Hoop het, maar je verstaat als je in een werk vast zit, dat je niet kunt laten vallen wat valt. Het moet sorteren.’
‘Dan komt het in orde,’ besloot Emma en zij nam een snuif uit het platte doosje dat in de zak van haar onderrok zat. ‘De zomer duurt nog lang. Dina zal misschien al kunnen opzitten tegen dat hij komt. Ik zal morgen nogeens binnen lopen, om te zien of er iets te doen is.’
‘'t Zal wel niet nodig zijn,’ bedankte Djank.
| |
| |
‘Maar als je komt, ben je welkom en je moet dan eens zeggen waarmee ik je kan vergoeden.’
‘Maar Djank, waaraan jij denkt!’
Haar hulp moest noch vergoed noch betaald worden. Waar zou die arme djoos van een man ook het geld halen?
‘Als er op je land iets verricht moet worden dat te zwaar voor je is, moet je maar spreken.’
Hij dacht aan het omspitten van Emma's lochting of het scheren van haar doornhaag.
Zo ging zij voort en doordat de voordeur open gebleven was, trad de avond naar binnen en 't was juist alsof Darren, de oudste zoon van Djank Bekaert in huis kwam. Eigenlijk was dat altijd zijn liefste zoon geweest, maar hij had het nooit willen bekennen en Darren pakte een stoel en ging zitten, tussen de lijs en de tafel, de ene kant van zijn gezicht in het donker en op de andere kant viel er wat schemerklaarte door het venster.
‘Hoe is 't met haar, vader?’
Een heel leven kan nog te dragen zijn, maar soms is een vraag al te veel. Djank zijn gemoed schoot vol en op dat ogenblik hoorde hij de stem van Dina. ‘Is Emma voort, vader?’
‘Zij is weg.’
Nu kon het niet anders meer. Doen maar alsof het zo gewoon was als eten of slapen en haar zeggen dat Zantiel zou achter komen. Alleen dat het nog een tijdje kon aanslepen. Was het niet te lastig voor hem in die steenoven? En met watvoor soort van volk was hij daar samen? In de ogen van zijn moeder scheen haar zoon altijd uit een betere stof geschapen dan de andere werkjongens die zij kende. Te goed voor ruwe arbeid, te goed voor de straat, voor kermislieven en de grove manieren van seizoenarbeiders, steenbakkers en fabriekwerkers.
‘Hij is in de steenoven niet meer.’
Zantiel had beter werk aangeboden gekregen, bij een handelaarster in kolen, die ook winkel en herberg hield. Hij was daar liever dan bij de kiepe van de vormaar, met zijn invoerders en afdragers, waar er nooit een minuut verpozing was.
Dat verheugde Zantiels moeder, het vervulde de verwachting die zij altijd gekoesterd had. Haar zoon zou vooruit komen in de wereld en wat kon een ouder meer verlangen? Je kunt er gemakkelijker een gedacht van maken om je hoofd neer te leggen voorgoed, als je weet dat zij die achter komen het beter zullen hebben dan 't je zelf geschonken werd.
‘Wat zei hij?’
‘Ik moest de groeten doen, en 't is waar, hij heeft wat meegegeven.’
‘Wat is 't, vader?’
Hij ging uit de kamer om het doosje te halen uit de zak van zijn jas, die aan een nagel aan de lijs was blijven hangen. De avond zat nog altijd aan de tafel en het was donkerder geworden in de keuken. ‘Zou ik nu de voordeur niet toe doen?’ vroeg Djank met verheffing van stem. ‘De muggen komen binnen.’
Hij trok ze dicht, die deur, en keerde bij Dina terug. Hij hielp haar wat hoger zitten tegen de sponde van het bed en legde het doosje met de broche in haar handen.
‘'k Zal licht halen, dat je kunt zien wat erin ligt.’
Hij haalde de petroleumlamp, die 's zomers op een plank in het washuis stond, omdat zij dan geen licht nodig hadden. ‘Zal ze maar willen branden?’ vroeg hij zich af, toen hij een sulfer aan de wiek stak. Deze keer bleek zij niet onwillig, zij spookte even en dan pakte zij vuur en liet het roodgeel en vrij gelijkmatig opvlammen.
Dina's ogen blonken toen zij het geschenk ophief in het licht, om het te strelen met haar blik. 't Was alsof zij weer een meisje was en haar plechtige communie zou doen. Zij had toen van haar moeder een ringetje gekregen dat op zilver leek, met een blauw steentje erin. Maar het was geen zilver. Soms droeg zij het om naar school te gaan, zij was er trots op, maar als zij aan de schoolpoort kwam, trok zij het van haar vinger en borg het in haar zak, omdat zuster Zerarda haar eens beknord had, om hetgene zij hoogmoed en pronkzucht heette.
‘Zou dat goud zijn?’ vroeg Dina en de klank van haar stem verraadde dat zij het hoopte. Waar zou Zantiel het geld gehaald hebben, om zijn moeder met een dure broche te verrassen? In Frankrijk was het toch altijd de gewoonte geweest dat de Vlaamse seizoenarbeiders slechts hun geld kregen als de kampaande gedaan was?
Op die laatste vraag gaf Djank geen antwoord. Maar terug komend op de eerste zei hij: ‘Er zijn veel soorten van goud, Dina. 't Bijzonderste is dat je er iets aan hebt.’
‘'k Zou niet gaarne meer doodgaan,’ trachtte zij te schertsen, ‘nu ik weet dat hij mij nog gaarne ziet.’
Haar vader stak zijn hand uit. ‘Wil ik de broche nu weer in haar doosje steken?’
Zij liet het gebeuren en keek waar hij het doosje zou bergen, in de koffer die op haar kamer stond. Zij waren een koffer en een kleerkast rijk, de koffer kwam nog van zijn ouders, de kast hadden hij en Liza gekocht toen zij enige maanden getrouwd waren. Zij konden ze niet missen en een geluk dat zij toen tot de uitgave besloten hadden, want later, eens dat de kinderen er waren, zouden zij er het geld niet meer voor bijeen gekregen hebben.
‘'t Is toch schoon van Zantiel,’ zei Dina en zij zou nog wel een kwartier over haar zoon willen spreken hebben. Wat had zij niet geweend en getreurd toen zij hem verwachtte, en later toen hij als kind rond liep in huis en de lochting, een schaapje dat geen vader had. Nu was al die schaamte en bedroefdheid uitgesleten. Nu was zij gelukkig als zij het nog nooit was geweest.
‘'t Leven is alzo,’ besloot Djank. Hij legde Dina weer lager en zei, om weg te geraken, dat hij nogeens tot bij de beesten moest gaan. Hoe moe hij ook was, hij had geen vaak. ‘Ouden die slapen en jongen die waken, zullen geen van allen 't lang maken,’ zei het spreekwoord. Niet slapen, was dat niet het lang leven voor hem? Hij had een gevoel alsof hij zich zelf uitlachte terwijl hij daaraan dacht en hij ging naar buiten, waar het nog altijd niet helemaal donker geworden was. Hij had een aker meegenomen om zijn voeten te wassen, maar eerst ging hij achter de gevel van 't schuurtje staan en hij keek naar 't westen, waar de lucht nog helder was als een waterplas waar licht op schijnt. Een kwakkel sloeg in de verte, die om gezelschap riep.
't Was altijd en overal hetzelfde. Lokken, verstoten, leven en zaaien, verslijten en vergaan. Daaraan denkend kwamen er tranen in zijn ogen. Wat voordeel? ‘'k Zal ik nu dikwijls moeten liegen,’ dacht hij. ‘Maar wat kan ik meer doen, opdat zij nog wat zou hebben voor het zo laat is?’
Een beetje vreugde om de vergulde broche, 't vermeende geschenk van haar zoon.
‘Ben je daar weer, vader?’ vroeg zij, toen zij hem hoorde de deur sluiten.
‘'k Zal hier altijd blijven, Dina. Waar zou ik anders ook nog naartoe gaan?’ Dat wilde hij zeggen en het bleef onuitgesproken. 't Was beter alzo.
|
|