[nummer 154]
De vriend Andre Demedts
Een paar aanvullingen tot nadere typering van de overbekende vriend André mogen hier volstaan, duurzame indrukken die met de tijd scherper worden.
In het jaarverslag 1963, Dienst voor Culturele aangelegenheden Provincie West-Vlaanderen, heb ik op de blz. 56 tot en met 63 over de vriend André Demedts geschreven en ik kan natuurlijk niet herhalen wat ik daar heb gezegd.
Er blijkt m.b.t. de ervaring van tijd, een essentieel verschil te bestaan tussen zwarten en blanken en, naar historisch onderzoek uitwijst, zou het christelijk kloosterleven aan de oorsprong liggen van dit verschil en er de oorzaak van zijn.
De ordestichters hadden immers een doel voor ogen en één van de middelen om dit doel te bereiken was de strikte dagindeling van de tijd: opstaan - bidden - eten - bidden - werken - bidden - slapen met de regelmaat van de klok en een strikte nakoming van deze voorschriften. Zwarten hebben doorgaans altoos tijd en een dagindeling met vaste regelmaat waaraan zij gebonden zijn, behoort blijkbaar niet tot hun cultuurpatroon.
Deze monachale werkwijze heeft André Demedts overgenomen: hij verliest geen ogenblik tijd en, spijt zijn over vele gebieden verstrooide belangstelling en activiteit, bewaart hij de gebondenheid aan zijn dagindeling.
André Demedts is nog uit de tijd dat niets in Vlaanderen Vlaams bleef tenzij de onteerde, oude aarde. Hij zet het werk voort van Hugo Verriest, met name een voorbeeld voor het volk te zijn van eigen leven. Voor dit volk, dat sinds de Franse bezetting en inlijving, tot op heden nog niet meerderjarig is geworden en nog niet voldoende volwassen is om zijn eigen leven als volk te leven.
Er is bij mensen als André Demedts een aanzet tot zelfstandigheid. Hij beleeft het korte rake vers van de Odjibuwa Indianen van Noord-Amerika:
voel ik de zomer in de lente’.
Gewoonlijk gebeurt het ontwaken vlug maar wij als volk moeten er jaren overdoen en zijn thans nog niet echt wakker.
De Vlaamse mensen leven in de eerste roes van de stoffelijke welvaart en zij zien nog niet in en hebben nog niet uitgemaakt hoe zijzelf hun eigen toekomst zullen waarborgen. Zij aanvaarden nog altijd gedwee dat voor elke belangrijke beslissing in die richting, zij het advies moeten vragen en de instemming inwinnen van de Franstalige landgenoten, die het in doorsnee vertikken enige waardering voor hun Nederlandssprekende landgenoten op te brengen.
Een ander kenmerk is zijn doorzettingsvermogen, zijn wilskrachtige vasthoudendheid. In een deur van het baptisterium van Firenze heeft Pisano vier goddelijke deugden uitgebeeld, de drie klassieke geloof, hoop en liefde en de vierde is de ootmoed. Maar in de kerk der abdij van Valloires, in de vallei van de Authie (Artesie) heeft de Wener Pfaff eveneens vier goddelijke deugden uitgebeeld en de vierde is voor hem de perseverantia: doorbijten. Ik denk dat André Demedts de visie van Pfaff onderschrijft want hij beleeft ze. Toen wij klein waren en als schoolleesboek hadden ‘De spiegel der jonkheid’ stond daarin het verhaal van de jongen die wegens luiheid in klas doorgestuurd werd naar huis en die aan het bruggetje onderweg de uitholling zag, verwekt in een steen door de stage val van een druppel water, zich bezon en van dien dag af studeerde.
Dit aanhoudend vallen van waterdruppels op ondoordringbaar steen is de methode van André tegenover een moeilijk vraagstuk, zoals dit van Frans Vlaanderen bv.
André Demedts houdt van vorm en inhoud maar de inhoud is hem het liefst. Van de vormveranderaars, die ziek zijn wegens gemis van progressiviteit kan dit worden gezegd:
ze houden een geopende fles wijn in de hand en houden de fles met de hals naar beneden zodat de wijn wegvloeit maar ze zien het niet, benomen als zij zijn door hun toekomstplannen over de nieuwe structuur van de fles.
Wat André Demedts vooreerst interesseert is de wijn, de vorm van de fles komt op de tweede plaats.
Hij wil niet de hele wereld verbeteren naar eigen inzicht en model zoals de Hollandse journalisten en moralisten. Hij beheerst zichzelf, is bekommerd en werkt om de goedwillende mensen van Vlaanderen te helpen en te steunen.
Hij is edel in de ware zin van het woord zoals Ortega Y Gasset het uitdrukt: ‘voor mij is adeldom hetzelfde als een leven van aanhoudende inspanning met het doel zichzelf te overtreffen, uit te stijgen boven het actuele om te komen tot wat men zich als eis of plicht heeft gesteld’.
Als hij dan kiezen moet in zijn wezen en werk dan gaat zijn voorkeur niet naar de koude vormelijke perfektie, maar naar het spontane, warme of weemoedige, waarin een glimlach openbloeit of geweend wordt waar het moet, waar echt menselijk wordt geleefd. André Demedts is een schepper, echter zonder te vergeten dat hij ook schepsel is met de navelstreng verbonden aan het grote geheim van het leven, in het bewustzijn dat het niet de mensen zijn die met hun handen de as van de wereld voortwentelen.
Ik vind dat de Duitse schrijver Ernst Wiechert in de volgende woorden (enigszins ingekort) onbewust een uitstekende schets van André Demedts heeft gegeven: ‘God zond zijn engelen om zijn grote beslissingen te verkondigen, besluit van de dood als Sodom of van het leven zoals bij de geboorte van de heiland. Altijd stond er een bladstil zwijgen rond deze verkondiging, en niemand zag de boden Gods dan zij, die God had uitverkoren tot vat zijner verkondiging.
Die geruisloosheid is uit onze wereld gevlucht door het lawaai van onze dagen. Doch ook altijd is iets geweest dat aan deze wet niet wilde gehoorzamen: het zwijgende gezicht van een bloem, of van een dier, of een glimlach rond mensemond. Of misschien was het een mens, die over de weiden naar onze grote steden kwam en wij leidden hem rond door de oceanen van ons licht, onze macht. Hij glimlachte, niet spottend, niet laatdunkend, doch met een goedmoedige droefheid en een schone onverstoorbare zekerheid van zijn ziel; en zijn hand, die wijzend over dit alles heen gleed, scheen een vriendelijke en tegelijk trotse herinnering te bewaren aan de hand van een zaaier. En onze ogen hielden dit gebaar vast met een heimelijk verlangen naar wat verloren is. Wij wilden er de spot mee drijven: welk een ouderwets gebaar doch wij konden het niet, want wij zagen hoe de rustige gang van die hand machtiger was dan alle haast, die zich voor onze ogen ontvouwde, en wij voelden, dat de oergrond aller dingen hoedend en voedend achter dit gebaar stond als een bescheiden waarheid tegenover onze onbescheiden werkelijkheid’.
MICHIEL VANDEKERCKHOVE, Kortrijk