3. Beschrijving en betekenis van de Bollaertskamer.
De Bollaertskamer bekleedt een vrij unieke plaats, niet alleen in de locale Gentse bouwkunst maar ook in het geheel van de Nederlandse architectuurgeschiedenis.
Slechts veertig jaar na de beëindiging van de onvoltooid gebleven laat-gotische vleugel langs de Hoogpoort, werd vlak ernaast deze vrij contrastrijke gevel opgericht, die een totaal andere stijlrichting en structuur vertegenwoordigt. De gevel die tijdens het calvinistisch bewind tot stand kwam, bestaat in feite slechts uit vier traveeën en drie verdiepingen. Hij kan algemeen gekarakteriseerd worden als een zuilenordegevel. De vier venstertraveeën worden gescheiden door muurdammen, die met gekoppelde driekwartzuilen versierd zijn.
Deze zuilen zijn in verschillende orden uitgevoerd. De onderste orde die hier toegepast werd, is niet de Dorische of Toscaanse, zoals men in een dergelijke superpositie zou verwachten, maar een typische renaissanceorde die in de 16de eeuw vrij goed bekend was. Door de Fransman Philibert de l'Orme in zijn eerste boek over de architectuur werd ze als de zesde orde voorgesteld. De vlakke schacht van de zuilen, die rusten op brede sokkels, werd hier op regelmatige afstand voorzien van vijf brede, met de puntbeitel bewerkte bossagetrommels. Deze dubbele zuilen dragen een hoofdgestel, geïnspireerd op de Dorische orde met een vlakke architraaf, fries met trigliefen en metopen en daarboven een rijk geprofileerde, nu sterk verweerde kroonlijst. De tweede geleding vertegenwoordigt de Ionische orde, duidelijk herkenbaar aan de kapitelen met de karakteristieke, rolvormige voluten. In de derde geleding tenslotte treft men de Corintische orde aan, met kapitelen bestaande uit de typische korf met acanthusbladeren, waarop de helix met kleine gekrulde voluten rust. De ramen tussen de muurdammen zijn uitgewerkt in de traditionele vorm van hoge kruisramen die typisch zijn voor onze noordelijke gewesten. Belangrijk zijn ook de schoorsteenpartijen, die evenwel volledig gerestaureerd werden in de tweede helft van de 19e eeuw.
Oorspronkelijk had dit gebouw een rijker uitzicht dan de wat eentonig lijkende gevel die tot heden bewaard bleef. Dit wordt vooral duidelijk wanneer men de aquarel van Lieven vander Schelden vergelijkt met het huidige uitzicht (afb. 44 en 45). Men bemerkt dat een aantal verlevendigende accenten in de loop der tijden verwijderd werden; enerzijds de ingangstrap met de sierlijke smeedijzeren leuning, anderzijds elementen van de rijke dakpartij: de twee renaissancistische dakvensters, de dakkapellen en de met goud beschilderde vorstkam die alle eveneens verdwenen zijn. Ook van het vroegere interieur is weinig of niets bewaard gebleven.
Uit verschillende gegevens blijkt tevens dat het oorspronkelijk voorziene ontwerp van de Bollaertskamer waarschijnlijk uitgebreider was dan het gedeelte dat tot stand gekomen is. Als eerste argument kan de duidelijk waarneembare onafgewerkte muurpartij tussen de Bollaertskamer en de laat-gotische gevel gelden (afb. 46). Men merkt inderdaad dat het muurgedeelte tegen het laat-gotische gebouw slechts uit de opeenvolging van één enkele wandzuil bestaat met daartussen een strook van baksteen. Dit materiële gegeven wordt gestaafd door een tweede, archivalisch argument, nl. een resolutie van 1581, waarbij gezinspeeld wordt op het beëindigen van het noodzakelijkste werk aan dit gebouw, opdat men hier naermaels een schonen ghevel volghende den modernesschen weercke vanden scepenenhuyse naer den heesch vanden wercke op rechten mach. Deze zinsnede laat toe een derde argument naar voor te brengen, nl. de principes van orde en symmetrie die de renaissancebouwkunst beheersten. Indien men deze regel voor ogen houdt, lijkt het vrij waarschijnlijk dat de oorspronkelijke ingangspartij centraal gepland was en dat de Bollaertskamer in feite als een gebouw van zeven (of meer) traveeën ontworpen was. In dit geval had men drie traveeën van de laatgotische gevel moeten afbreken, wat gezien de boven-vermelde onafgewerkte muurdelen ongetwijfeld tot de mogelijkheden behoort. Wanneer men een dergelijk, hypotetisch ontwerp uitgevoerd had, dan zou inderdaad een brede statige renaissancegevel tot stand gekomen zijn, waarvan de vormgeving duidelijk op Italiaanse en Franse voorbeelden terugging. De toepassing van de gekoppelde zuilen als penantbekleding is één van de karakteristieken van de Italiaanse renaissance-palazzi. Dit zeer typerende gevelelement werd voor het eerst in de burgerlijke architectuur toegepast aan het zgn. huis van Rafaël te Rome, dat door Bramante ca. 1512 opgetrokken werd. Het huis, dat reeds
in de 17de eeuw afgebroken werd, kende niettemin een enorme invloed. Een aantal palazzi zijn duidelijk geïnspireerd op dit belangrijke prototype: we citeren enkel het Palazzo Vidoni-Caffarelli te Rome waarvan het ontwerp door Rafaël getekend werd, het beroemde Venetiaanse Palazzo Corner della Cà Grande door Jacopo Sansovino in 1537 begonnen en tenslotte het minder bekende Palazzo Uguccioni te Firenze van de bouwmeester Mariotto di Zanobi Folfi. Gepaarde zuilen werden ook aan Franse renaissancegebouwen toegepast, zoals bv. het hôtel d'Assézat te Toulouse en het stadhuis van Atrecht. Dit structurele motief genoot tevens een ruime bekendheid langs de gedrukte werken over architectuur om. Ook het Antwerpse stadhuis (1561-65) vertoont dubbele zuilen in de middenpartij, zij het dat hier tussen de zuilen een nis met cirkelmotief toegepast wordt. In de 17de-eeuwse barokke bouwkunst zal dit element zeer dikwijls toegepast worden.
De eigenaardige zuilen met bossagetrommels zijn weerom het vroegst terug te vinden aan 16de-eeuwse Italiaanse gebouwen die tot de maniëristische strekking behoren. Het Palazzo del Tè te Mantua van Giulio Romano, de achtervleugels van het Palazzo Pitti te Firenze door Ammanati, het Muntgebouw te Venetië door Sansovino vertonen dergelijke rustica-zuilen, die nog meer bekendheid verwierven door de gravures in Sebastiano Serlio's werk over de architectuur.
Rooman was ongetwijfeld op de hoogte van deze nieuwe vormgeving, mogelijk langs de ordeboeken om, die in zijn tijd een ruime verspreiding kenden. De Bollaertskamer kan in onze streken als een vrij progressief gebouw inzake gevelarchitectuur beschouwd worden. Sommigen menen in dit gebouw een vorm van protest te zien tegen de volkomen verschillende stijl van het laat-gotische schepenhuis van de keure waartegen het aanleunt. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat de nieuwe stijl toch dermate ingeburgerd was, dat van een voltooiing van het laat-gotische schepenhuis volgens de bewaarde plannen in die tijd nauwelijks sprake meer kon zijn. Men opteerde resoluut voor de toemalige ‘moderne’ vormgeving.
Frieda Van Tyghem