ministerieel kabinet niet zonder aandacht aan de arbeidersbeweging is voorbij gegaan.
Thans voltrekt zich een belangrijke, zo niet een historische periode. De culturele autonomie en de cultuurpactwet heeft er de overheid toe verplicht al haar tussenkomsten in de culturele sector bij decreet vast te leggen, terwijl anderzijds de verplichting is opgelegd voor alle aspecten van het cultuurbeleid bevoegde adviesorganen tot stand te brengen en deze ook te raadplegen. De uitwerking van decreten is volop bezig en via deze weg is zich duidelijk een cultuurbeleid aan het aftekenen. Het is immers voor het eerst in onze geschiedenis dat dit beleid op een zo expliciete manier gedefinieerd en omschreven wordt. Thans wordt de basis gelegd voor een cultuurbeleid, dat de komende decennia zal determineren. Vandaar het ontzettend groot belang thans, als arbeidersbeweging, aan de uitbouw van dit beleid mede te kunnen werken.
Daarenboven wordt de overheid er thans toe verplicht, bij de uitbouw van haar cultuurbeleid, het advies van de geëigende organen in te winnen. De inspraak is een belangrijke stap in de richting van een waarachtige democratisering. Na gedurende vele tientallen jaren geijverd te hebben voor de realisatie van de sociale en de economische democratie, wil de Christelijke Arbeidersbeweging zich thans inzetten voor het tot stand brengen van de culturele democratie.
Aan het beleid ligt steeds een visie, liggen waarden ten grondslag. Beleid houdt een keuze in tussen doeleinden, methoden en middelen. Als Christelijke Arbeidersbeweging hebben wij zowel aan de uitbouw van een visie als aan het bepalen van doelstellingen en middelen willen meewerken.
Om tot een culturele democratie te komen, moet het beleid democratisch zijn in zijn doelgerichtheid en derhalve in zijn object, doch ook in zijn beleidsvoering en derhalve in zijn middelen.
In onze moderne samenleving moet het de betrachting zijn van elke overheid de totale gemeenschap deelachtig te maken aan het cultureel patrimonium en het culturele gebeuren. Cultuur mag geen bezit zijn van een happy few, het mag niet een mogelijkheid zijn van enkele bevoorrechten doch het moet het bezit, het recht zijn van de totale gemeenschap en van elk individu in het bijzonder. Historische omstandigheden zijn oorzaak dat ‘Cultuur’ zoals dit thans verschijnt, de uitdrukking lijkt van de waarden en de uitdrukkingsvormen van een burgerlijke samenleving.
Hieruit volgde o.m. dat tot voor kort slechts een gering deel van de bevolking door het cultureel werk bereikt werd. Een stijgende welvaart, steeds meer vrije tijd, het aanbod en de invloed van de media, toegenomen scolarisatie doch ook meer vorming brengen daarin grotendeels verbetering.
Vele behoeften, die vooralsnog slechts latent bij een belangrijk deel van de bevolking aanwezig waren, worden hierdoor manifest. Hierin ligt een uitdaging voor alle cultureel werk en voor het socio-cultureel vormingswerk in het bijzonder en derhalve voor de overheid, wiens taak het is de bestaande behoeften op te vangen en alle middelen daartoe daadwerkelijk te ondersteunen.
Het beleid is er tot op heden niet in geslaagd een brede massa aan het cultuurproces te laten participeren en het gevaar is zeker niet denkbeeldig dat juist daardoor alleen de reeds bevoorrechte categorieën worden bereikt en/of dat een nieuwe elite wordt gevormd of in stand gehouden, die meer kenmerken vertoont van snobisme, dan wel van waarachtige cultuurbeleving.
Hier kan bv. de vraag worden gesteld of het bekomen van volzette zalen thans een doel op zich moet zijn. Het komt er ons inziens niet op aan overvolle zalen te hebben. We moeten op de eerste plaats de vraag stellen wat de aanwezigen er komen zoeken en wat ze er reëel aan hebben. Een volle zaal is nog geen garantie dat die aanwezigen er werkelijk verrijkt zijn uitgekomen. Participeren veronderstelt immers op de eerste plaats begrijpen, ‘beleven’, in de waarachtige betekenis van het woord. En dat veronderstelt essentieel ‘vorming’.
Een globale cultuurbeleving ligt voorals niet in het bereik van het overgrote deel van de bevolking, dit o.m. omdat de mensen geen aangepaste vorming, voorwaarde tot een eigen handelen en beleven, hebben meegekregen.
Diegenen die een continu vormingsproces binnen de bestaande organisaties mochten doormaken, zijn een beduidende minderheid. Daarenboven is het onderwijs in zijn opdracht terzake mislukt. Het onderwijs heeft het kritisch denken niet voldoende ontwikkeld. De basis voor een permanente vorming moet daar worden gegeven en dat is geenszins geschied.
Eén der directe doelstellingen van het cultureel werk in het algemeen en van het sociocultureel vormingswerk in het bijzonder is het bevorderen van de zelfontplooiing van de persoon in directe relatie tot de samenleving. Alle onderzoekingen wijzen er duidelijk op, dat deze zelfontplooiing slechts kansen krijgt wanneer iemand genoeg veiligheid, bestaanszekerheid en arbeidsvoldoening heeft bereikt. Dit verklaart waarom de ‘vorming’, als een waarde op zichzelf, velen uit het arbeidersmilieu nog niet aanspreekt en ze hun vrijgekomen inkomen en tijd liever besteden aan het voldoen van andere behoeften, dan wel aan immateriële cultuurgoederen.
De culturele werkers dienen te beseffen dat hun inspanningen slechts weinig resultaat kunnen hebben bij de grote massa van minder begoeden, wanneer die grote massa over onvoldoende welvaart beschikt of wanneer het cultureel werk niet aansluit bij de reëel aangevoelde behoeften van die mensen. Indien de zelfontplooiing op zichzelf nog geen aangevoelde waarde is, dan kunnen inspanningen voor geestelijke ontwikkeling aansluiten bij andere, wel ervaren behoeften.
Talrijk zijn de gewone arbeiders die, gedreven door hun solidariteitsgevoel, zich grote inspanningen hebben getroost om de nodige kennis en vaardigheid op te doen om de strijd aan te kunnen voor de lotsverbetering van hun medemens. Vanuit dit sociaal engagement is bij hen de behoefte ontstaan om ook in een sterkere mate culturele en persoonsvervolmaking na te streven.
Een verdere toename van de welvaart, gepaard met een doelmatige herverdeling van het inkomen, moet leiden tot welvaart voor allen en de basis vormen voor een welzijnsmaatschappij. Cultuurbeleid is derhalve niet los te denken van een meer algemeen welzijnsbeleid ten aanzien van de totale bevolking.
Ondanks alle sociale en materiële beperkingen blijft de culturele werker voor de opdracht staan steeds meer mensen tot het besef te brengen van een behoefte aan bestendige vorming, tot bewuste deelname aan het leven van de gemeenschap. Daartoe zal men geëigende vormen van cultureel werk moeten vinden, die aansluiten bij het bestaande gedragspatroon, de vrijetijdsbesteding en het beroepsleven, in gezin, wijk en gemeente. Het is de taak van de overheid deze nieuwe vormen te stimuleren en zoveel mogelijk alle remmingen ten aanzien van participatie aan het cultureel leven weg te werken.
Het is onloochenbaar dat er een gunstige evolutie waar te nemen is. Ondanks alle klachten over onverschilligheid stijgt ieder jaar de belangstelling voor allerlei manifestaties, voor bibliotheken, voor vormingsinitiatieven, voor tentoonstellingen, voor creatieve expressie, voor concerten en noem maar op.
Het cultuurbeleid moet ook democratisch zijn in de wijze waarop het tot stand komt. Het cultuurbeleid is wel in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de overheid, maar het gaat iedereen aan omdat het ten zeerste te maken heeft met het verschaffen van mogelijkheden tot de bestendige zelfvorming van de burgers en tot hun participatie aan het leven van de gemeenschap. Het cultuurbeleid moet ontstaan uit de voortdurende dialoog tussen overheid en bevolking. Een belangrijk instrument daarvoor zijn de inspraakorganen. In deze organen beschikt de overheid over een communicatiekanaal met de bevolking en met hen, die door persoonlijke, meestal onbezoldigde inspanningen, het culturele leven aan de basis ondersteunen. Een goede communicatie en verstandhouding tussen inspraakorganen en overheid is derhalve noodzakelijk.
In dit alles heeft de Christelijke Arbeidersbeweging in het verleden haar positieve medewerking verleend. In de toekomst wil zij dat met nog meer kracht doorzetten en dit zowel op het nationale, het provinciale als op het gemeentelijke niveau.
Luc Delanghe
Adjunct-Algemeen Secretaris A.C.W.