| |
Poëtisch bericht
Deze rubriek is alleen voor onuitgegeven geselecteerde gedichten van leden of abonnees. Adres: Albert de Longie, Heuzelstraat 7, 9704 Ooike. - Niet aanvaarde kopij wordt slechts teruggestuurd als retourport is ingesloten.
Gedicht
Vandaag heb ik bewust de ogen gesloten
en opnieuw zag ik het verblindend
witte strand de tuinzetels op
regelmatige evenwijdige lijnen
het fel witte kerktorentje
tegen het blauw van de lucht
de zacht wuivende palmbomen
de zondagschilders op de dijk
de bestofte auto's tapijtverkopers
colaventers ijskreemkarretjes
zonneolie zonneschermen zon
een opaalgele eeuwenoude zon
meedogenloos de verrotting
Mijn egocentrische probleempjes
leken nutteloos als eb en vloed.
Tegen de vlekkeloze lucht
verscheen treurend als het geheel
getuigen en scheppende erfgenaam
eenzaam en schoon als de zelfmoord
langvervlogen fluisteringen
zijn gelaat en zijn gestalte
riepen de verre herinnering
op van Xenofanes Socrates
Naast mij lag een mooie jonge vrouw
een wezen opgesloten in dezelfde
luchtbel als ik en dit was de laatste reis
het begin van een nieuwe tijd
het orgelpunt van een oude.
Niets verandert ooit. Eens lagen
Caesars legionairs hier in de zon.
In Tarragonna vochten gladiatoren.
Hadrianus werd hier geboren.
Goya schilderde. Frederico Garcia Lorca
schreef. Picasso werd verbannen.
Verdwaasd door de zon keek ik
om mij heen en zag bloed overal.
In Memoriam
Het huis sluimert in zijn vuur
De bindingen binnen de dingen
Worden vorm, vaster van uur tot uur
De vogels fluiten harder in het lover.
De antieke klok, de eiken koffer
Wachten op uw aanwezige handen
Vernis glanzend van verdriet.
Een traan tussen u en haar is een druppel zijde.
Wacht niet langer. Kom. En het is over.
| |
| |
Schoonheid
strelen en kussen mijn haren
die waaien in de avondwind.
en ik ruik de wilde geuren
naar uw horizonten smachten.
De nacht omfloerst uw weelde
mijn handen schuiven dieper
in de schoonheid van de nacht.
Mijn handen vermeerderen
die gelijken naar mijn tentendroom
maar vaker dan ik wilde in het donker staan.
in de oksels van haar stem
de jeugd van mijn gedicht begon.
Dit blijkt wel nodig, zegt ze,
Zij heeft mijn zwarte katten
Kerk van Velzeke
Met je Rubensiaanse halfkoepel,
Waar Jan nooit naar de mis kwam.
Hij lichtte met zijn lamp
zijn bende bij in de stallen;
om de rijke landheren te overvallen.
die niet meer roept, maar krijst.
Was je halfkoepel ooit eens een kasteel?
In het merg van de zon
De stad ontluikt in het merg van de zon
de daken schilderen een zebrapad
tegen hun ontstoken gehemelte,
een zegeldruk aan de wolkenpoort.
Bij de samenscholing van de stadsvissen,
persen de eerste watertulpen
een vijfhoek van afgevallen bladeren,
een boetekleed van bloemenstengels.
Over de middag schrijft een zonnestraal
in schoonschrift zijn naam,
het traliehek van de wind schuift
binnen de gleuven van de nieuwbakken dag.
De tuinman scheert zijn sparrebomen
voor de merels, een lichtkogel pelt
de wolken van hun plaats,
met tussenpozen landt de vruchtbaarheid.
Toen de zomer kwam
(voor Hugues C. Pernath)
Uw poëzie is de zuurstof voor de geest
de zachte gloed van het adem halen
midden de geïsoleerde tederheid.
Uw liefdewoorden in de branding
schuw fladderend naar de mens.
Morgen
aan de lauwe rand van deze zomer, hoor
een bal die lachend in de straat rolt
hoor kinderen als meeuwen
in zijn kielzog vlinderen
en lig er zomaar bij, denk
vandaag zijn stoepen windstille
met kalme golfslag bespoeld, hoor
de rinkelende kwinkslag van de
melkventer die zon op flessen trekt
lig in een luchtbel van blauw geluid
starre huizenrijen strelen, voel
glaciale minaretten smelten
de morgen in zijn brilleglazen vangt
| |
| |
De nacht is een blauwe saffier
De nacht heeft ogen van agaat
zijn pupillen trekken spiralen
over het verminkte gelaat
slapend achter schutting en palen
Over de zwerver langs de spoorlijn
over de hangbruggen van ons verlangen
De wereld is te klein om in te leven
en te groot om rustig te kreperen
en verdwijnen als anachoreten
in 't slakkespoor van de nacht
na eerst te hebben aanbeden
is pappie een telefoonpaal
ze hangen vleermuizen in een toren
en schrijven de koning een brief
De nacht is een blauwe saffier
met het hart van een vampier
De nacht is een blauwe legende
De dag is een witte saffier
de dag is klimmen en dalen
Metamorfose
diep de dag ben ingegaan,
Ademloos zomerland
Mastodontisch als een grafterp
de hymne zingt voor ongekende doden.
klimt - haarspeldbochten kervend
De zomer brandt hoogblond.
het asfalt, de wind zit in de wilgen
en bij de stortbeek stoeit een kind.
Daarboven welft de ronding
Stolpvormig hangt de middag
donkergroen het bos gegoten
van dorre braambesheesters.
de steppe van mijn jeugd.
Gedicht voor Frederik
wuiven in de ibizaanse wind
voor de gapende vissen gooit
wil je hagedissen grijpen
waar witte schilderijen hangen
je witte haren in de wind
| |
| |
Opgedragen aan de wonderbare poëtische kunstenaar,
de schilder van de Blauwe Bloem, Eugeen Vansteenkiste.
De Weg naar de Blauwe Bloem
‘Tief im Walde blüht, geheimnisvoll, die Blaue Blume!’
(Novalis, Heinrich von Ofterdingen)
Paradijs van blanke bloesem,
wordt lichtende gestalte nu en heldre droom.
Wonder beeld van blije kindertijd:
wat in de lentenachten trillend zong
in blank' en blauwe tonen,
en op de hoge najaarsdagen praalde
Het was een eerste gave droom,
een beeld van zuivre poëzie,
dat in mij wekte, fel en zacht,
't geheim van wondre Schoonheid.
In droom en daad wil ik nu opgaan
naar 't huivrend-zalig Avontuur,
een zoektocht, die toch bits kan zijn,
omstuwd door dood en duister vuur,
door aardse ruiters, dom en blind...
Tot sidderend ik het woud bereik,
waar bloeit de Bloem van mijn verlangen...,
een Graal van goddelijk azuur!
Tussen de schemeringen van de vergangenheid
haar gang heeft iets speciaals
haar twee vleugeltjes in haar blauwe mantel
waarin het licht weerkaatst.
en haar mantel waarin het licht weerkaatst.
Haar hoofd voorovergebogen
en buigend bij iedere stap
vlugge stappen tussen de mensen
met de mantel aan, waarin het licht weerkaatst.
Alles mag vergeten worden
Alles mag weg zijn, vervlogen,
met haar blauw manteltje aan waarin het licht weerkaatst.
Ik vind het niet langer belangrijk
me dood te ergeren om een gedicht
Want het kind dat om zijn
tekende op de damp van de ruiten
en vervaagde de tekeningen
die de intimiteit van de stille kamer
kwam verstoren door te verkondigen
dat het in het licht allemaal wel kon
Vijftigste lente
De tijd staat met de voordeur open
en wiegt zich in de wol van duizend bloemen,
wervel op wervel rijs ik hoogstammig als de boom
en wals met de vogels van de wolken
op de lenigheid van de wind.
Onder de platanen van eeuwenoude zomers
bloeien is wellen van de bron.
De lente draagt mijn naam
In het spitsuur van de middag
blijft zij de sleutel van het wonder.
| |
| |
Aanval
Een onmetelijke luchtvloot kwam over
versteende voeten stonden, verstarde ogen staarden.
Een vrouw begon te kermen: Mijn handen
kunnen mijn vlees niet meer beschermen.
De waanzin steeg in de ogen.
De mensen lagen bloedig verminkt,
infra-rode paddestoelen zwommen hoger.
Het ganse landschap lag doods
en vernield onder de hete wind.
September
In de ketting van verregende nachten
achter slaapkamergordijnen
die dromen in een donkere glimlach
stijgt de koolzwarte geur van humus
vloeien lauwwarme druppels in mijn hals.
In de schakels van avonden
spoelen verlamde vogels verloren
langs mijn eindeloze weemoed.
Mijn zwerfziek profiel voor het raam
mijn handen strijken langs het metalen snoer
wachtend op de bloemen van ijs.
Bucolisch Bergom - een jeugdherinnering
Gij laagt gelegerd aan de rand van dennenwouden,
een nest waar ieder wou dat men u maar vergat;
maar altijd weer, als we in uw zandstraat spelen zouden
betrapten wij er een die u te schilderen zat.
Uw lemen huizen lagen laag in 't dal gedoken,
het dak van stro, een ijle rookpluim uit de schouw
waaronder schriel het schrale vuur wat lag te smoken:
in sparrespelden speelt de vlam nog niet zo gauw!
Nog zie ik de tinten die de schilders moesten mengen:
de wanden wit, de luiken groen en in het zengen
der middagzon het zand van goud en gélend 't graan.
Maar arme schilder die ook binnenshuis wou malen!
Zijn hel palet mocht dof vergrauwen en vervalen:
niet eens in 't kwijnend vuur bleek kleur nog te bestaan.
Blauw, de kleur der Blinden
Soms praat ik over oevers en oorringen, en
Ik raak ze aan, en herken. En erken:
O vrouw van vruchtbaarheid, o water, o moeder
Van medelijden en matigheid, ik dronk
Je drank de dagen van mijn zwerven en zocht
En vond je mantel in de vlucht van een
Meeuw over het binnenland.
Ik heb je roep gehoord in de schreeuw van
Een spreeuw, je zout verzand in de tranen
Van een kind, want nogmaals, en bij
Water is voltooid voltooid en wacht slechts
Op de loop der hogere dingen, zoals het
Alleen samen in het water beminnen de
Druppels de kleur van de regen, blauw als
Het blazoen van de ruimte, blauw, heel blauw.
Alleen de blinden boetseren de kleur van de
Pijn, want de bron van de regen is het
Blauw van het water, want wat komt dat gaat,
En gaande keert men terug,
Hoe dan ook, waar dan ook.
Het Bruidsteken
geslachten bevallen de vrouwen
en buigt een hoofd zo diep of
doornen uw aangezicht verwonden
of sintels uit ikonen sprongen,
uw gelaat een rouwsluier werd.
een hevig bloeden kondigde een
nooit vermoedde wonde aan. toen
de vader sprak. er is nu plaats
voor twee in uw lichaam, en adem
voor de namen van kinderen.
teken dat mij tekent. wanneer dit
gedicht eindigt verdwijnt gij weer
Leopold M. Van Den Brande
|
|