| |
| |
| |
Hoofdstuk 5: De jaren zeventig
Grensoverschrijdende contacten
Iedere periode wordt gedomineerd door nieuw ontdekte toverwoorden. In de jaren zestig was één van deze woorden ‘permanente vorming’, welk begrip helemaal in de culturele sector ligt; in de jaren zeventig was het ‘schaalvergroting’, wat o.m. bij de fusie van gemeenten wordt gehanteerd, maar de culturele sector minder beroert, tenzij in de merkwaardige verruiming van de programmering, gerealiseerd door de culturele centra.
Naar een bepaalde vorm van concrete schaalvergroting werd in de culturele sector reeds gestreefd vanaf 1956. Na de bruisende eerste jaren vijftig, waarin Limburg genoeg aan zichzelf en in zichzelf vond, groeide een behoefte aan contact over de grenzen. Vandaar de telkens herhaalde pogingen naar alle richtingen: Groot-Limburgse Cultuurdagen, verbroederingsdag met de Antwerpse Kempen te Postel, samenkomsten te Averbode, ontmoetingsdagen met Noord-Brabant, Limburgse Weken te Brugge, Geel, Lüdenscheid, zelfs een Limburgse Week te Vesprem (Hongarije). Aan de tentoonstellingen Panorama van de Limburgse Kunst werden samenkomsten met vreemde kunstenaars gekoppeld.
Het lag allemaal in dezelfde drang om de provinciale grenzen te overschrijden. Maar het was vaak een strovuur. Met de Antwerpse Kempen bleef het contact beperkt tot een paar geforceerde manifestaties zonder toekomst; de oude grenzen van het prinsbisdom schijnen nog altijd door te wegen. In de contacten met Noord-Brabant heeft de stad Eindhoven gedurende enkele jaren service geboden vooral voor Noordlimburgse scholen. Na een dode periode van bijna tien jaren werd via het cultureel centrum Dommelhof (Neerpelt) en de Zuidnederlandse Ontmoetingen de draad opnieuw opgenomen.
De vereniging de Limburgse Operavrienden groeide destijds over heel Limburg met plaatselijke vertegenwoordigers en bracht zelfs in het Expojaar duizenden Limburgers naar de opera te Aken. Een andere Limburgse vereniging, die resoluut op de internationale toer trekt, is de keurgroep Tijl uit Neerpelt, die het klaar speelt contacten in alle continenten te leggen en als een ambassadeur van de Limburgse jeugd in vele grote steden optreedt. Daarnaast zijn er verscheidene Limburgse verenigingen die actief buitenlandse contacten zoeken en uitwisselingen tot stand brengen. Vooral bij de koren leeft deze geest sterk; het Hasselts A Cappellakoor begon reeds zeer vroeg met uitwisselingsprogramma's; de Heivinken uit Waterschei en andere jeugdkoren organiseerden geregeld Europese tournees.
Albert Dusar met kunstschilder Robert Buyle
Hoe was het met de samenwerking van de beide Limburgen? In werkelijkheid is deze samenwerking altijd voor een groot deel toegespitst geweest op de stad Maastricht, terwijl Sittard en Heerlen vanuit het Maasland (vooral vanuit Maaseik) belangstelling genoten. Er zijn frappante details die de interlimburgsituatie tekenen. Het Maastrichts Mannenkoor kon ondanks volgehouden pogingen nooit voet aan de grond krijgen in Belgisch-Limburg, terwijl in dezelfde periode het Eupener Mannenkoor tot in de kleinste gemeente werd gevraagd. De Groot-Limburgse Cultuurdagen bleven geforceerde manifestaties en gingen spoedig teloor. Alleen de twee gewestelijke zenders hebben hun samenwerking zonder onderbreking volgehouden.
Evenals het Oud-Limburgs Schuttersfeest, dat telkenjare op de eerste zondag van juli vele duizenden Limburgers uit de beide provincies samenbrengt in fleurige, folkloristische feesten en in een schutterswedstrijd. Het bezoek van koning Boudewijn aan Maastricht (juli 1959) was voor de enthousiaste gelovigen in de Benelim-gedachte aanleiding om opnieuw te trachten massale en over de provincie gespreide samenwerkingsvormen te stimuleren. Ronde-tafelconferenties (1960) voor gelijkaardige verenigingen over de grens werden georganiseerd. Met veel goede wil, maar met weinig praktisch gevolg. Alleen de Vereniging van Limburgse Schrijvers is door individueel lidmaatschap en in opvatting altijd grensoverschrijdend geweest. Het toneeltornooi der Maasgouw, bedoeld als een jaarlijkse confrontatie tussen toneelgroepen van de beide Limburgen kon deze bedoeling niet aanhouden en had reeds in 1959 overgeschakeld naar een tornooi der Lage Landen, waarop Limburgse groepen geregeld niets van zich lieten horen. Maar de organisatie bleef bestaan, hield contact over de grenzen en verzekerde een continuïteit, die een dode periode oversprong en in de jaren zeventig opnieuw naar uitwisseling van toneelsamenkomsten leidde.
Omstreeks 1965 begon een renouveau van de Groot-Limburgse gedachte. In de volgende jaren worden geregeld initiatieven van blijvende aard genomen. In 1965-66 wordt de vereniging Maasketen Jan Van Eyck opgericht met het doel de contacten tussen de Maasgemeenten te bevorderen. Men ziet elkaar liggen langs de boorden van de Maas, maar bij gebrek aan bruggen en overzetten (vóór de aanleg van de E39 was er tussen Maastricht en Maaseik over een lengte van 40 km geen enkele brug) bestaan er - ondanks een sterke verwantschap - te weinig relaties. De Maasketen Jan Van Eyck werd enthousiast onthaald én door het verenigingsleven én door de ambtelijke sector (gemeentebesturen). De Kan. Coenenprijs werd gesticht om Limburgers te huldigen, die zich verdienstelijk maakten voor de samenwerking tussen de twee provincies. Ook
| |
| |
| |
Bekommernis om het Kunstpatrimonium
Doorheen de culturele werking van Albert Dusar duikt de bestendige bekommernis op voor het Limburgs kunstpatrimonium. Dank zij zijn veelzijdige persoonlijkheid had hij aandacht voor de geschiedenis en het culturele verleden van zijn volk. Zijn nostalgie naar het verleden was niet deze van de romantische eenzaat, die zich terugtrekt in een droomwereld. Realist als hij was, wist hij zeer goed dat er daadwerkelijk iets voor de beveiliging van het kunstpatrimonium moest gedaan worden.
Niet alleen via de vele artikelen gedurende zijn journalistentijd en nadien in de tijdschriften ‘De Tijdspiegel’ en ‘Vlaanderen’ vestigde hij de aandacht op het eigen kunstbezit en zijn bestaansreden. Meer nog door het regelmatig organiseren van tentoonstellingen, het uitgeven van catalogi en de inventarisering - zelfs fotografisch - van het kunstbezit, wist hij de aanwezigheid van het oude cultuurbezit te actualiseren. Deze jarenlange ononderbroken werking sensibiliseerde de publieke opinie en was van aard provinciaal tastbare realisaties waar te maken.
Ik wil even herinneren aan de oprichting van een Provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium (1968) en het museum voor Religieuze Kunst in 1969, het verwerven van het kasteel van Rijkel in 1965 en de aankoop van het kasteelpark Alde-Biezen in 1971, evenals de reconstructie van de Oude Stad te Bokrijk, waar Albert Dusar telkens mede aan de basis lag. Volstrekt niet eenzijdig gericht ging zijn bekommernis even sterk uit naar de levende plastische kunstenaars. Zijn tentoonstellingen in de prachtige zalen van het Begijnhof te Hasselt hebben in de loop der jaren een vaste waarde gekregen in het nationaal tentoonstellingsleven. Niet minder dan 220 exposities werden alleen reeds te
Provinciale Culturele Dienst anno 1975.
(V.l.n.r. Jaak Jansen, Urbain Mulkers, directeur Albert Dusar, Mevr. A. Schraepen, en Ludo Raskin)
Hasselt gedurende twintig jaar activiteit georganiseerd en 6.500 bladzijden catalogi ter beschikking van het kunstminnend publiek gesteld.
Albert Dusar moet de eer gegeven worden een boeiend en bloeiend artistiek leven in Limburg mogelijk gemaakt te hebben. Zonder onderscheid van kunstrichting gaf hij iedereen een kans. Oudere kunstenaars haalde hij uit de vergetelheid, jongeren vonden bij hem bescherming en daadwerkelijke steun. Op vlotte wijze en vooral dank zij het organiseren van retrospectieve tentoonstellingen, wist hij grote kunstenaars naar Limburg te brengen, hen zelfs te bewegen belangrijke legaten aan het museum de Oude Stad te Bokrijk over te maken.
De laatste vijf jaren van zijn leven heeft hij in een razend tempo het ene werk na het andere gepubliceerd. Alsof hij het voorgevoel had dat op korte tijd nog veel moest gebeuren, gaf hij zijn creativiteit vrije loop en stapelden zich lijvige publicaties op.
Wat de oude kunst betreft, valt zijn monumentaal werk ‘Limburgs Kunstbezit, van prehistorie tot classicisme’ (1970) te vermelden evenals het reeds in 1965 gepubliceerde ‘St.-Odiliaschrijn’. Zijn hechte vriendschap met grote kunstenaars spreekt uit zijn monografieën over Robert Buyle (1971), René De Coninck (1972), Joris Minne (1972), Hans Orlowski (1973) en Felix De Boeck (1973 en 1975) om de voornaamsten te noemen. Negen jaren actieve medewerking aan de redactieleiding van het tijdschrift ‘Vlaanderen’ zagen zich uitgedrukt in meerdere speciale afleveringen van zijn hand.
Reeds lang besefte Albert Dusar welke mogelijkheden de uitbouw van het toerisme voor Limburg inhielden. Als redactiesecretaris van ‘De Tijdspiegel’ werd er op korte tijd een ganse reeks toeristische monografieën uitgegeven. Toen het Provinciebestuur besliste als relatiegeschenk een boek over Limburg uit te geven, was het Albert Dusar die een foto-bladerboek samenstelde, gans nieuw van opvatting en inhoud (1971). Dat zelfde jaar verzorgde hij de samenstelling van de publicatie ‘Groen in Limburg’ (1971) en trok hiermee de aandacht op het nog aanwezig natuurschoon in Limburg en de noodzaak dit te beveiligen. In 1973 schreef hij ‘Limburg, toeristisch trefpunt’, dat een wonderlijke kennismaking met de geschiedenis, de folklore, de kunst en de realiteit die Limburg is, inhoudt.
Het lag dan ook voor de hand dat in 1973 de Driejaarlijkse Provinciale Prijs voor de Letterkunde aan Albert Dusar werd toegekend wegens zijn verdienste op literair gebied.
In zijn laatste werk, de culturele bijdrage in het gedenkboek Limburg 1950-1975, spreekt nog eens de journalist, die hij steeds is gebleven, welke materie hij ook behandelde.
Uit de talloze ambtelijke nota's over culturele en andere ernstige onderwerpen, was een unieke bloemlezing samen te stellen, die gekenmerkt zou worden door een klare taal, een juiste kijk, bondige weergave en niet van humor gespeend. Op het einde van deze Limburg-Dusar-publicatie volgt er een uitgebreide bibliografie waaruit zal blijken welke veelzijdige persoonlijkheid Albert Dusar is geweest en welke pionierstaak hij op korte tijd heeft volbracht.
Wanneer binnenkort veel normaal zal schijnen zoals het dan is, zullen er toch steeds zijn boeken en geschriften zijn, die zullen herinneren aan het inzicht en doorzettingsvermogen van een man, zonder dewelke de culturele geschiedenis van Limburg nooit zo boeiend zou geweest zijn.
Ludo Raskin
| |
| |
Fedekam ging in de jaren zeventig contact zoeken over de grens en in 1975 stelt het provinciaal comité van het bouwkundig erfgoed zich haast als vanzelfsprekend Groot-Limburgs op.
Van overheidswege had men onverstoord doorheen alle tribulaties de zin en de wil tot samenwerking gehandhaafd. De Nederlandse gemeente Heer stichtte in 1959 de jaarlijkse Juliana-Boudewijnprijs, tot bekroning van de persoon of de instelling, die de groot-Limburgse gedachte of samenwerking wist te stimuleren. De twee provincies gingen omstreeks 1965-66 praten over de oprichting van een interprovinciale beroepstoneelgroep. Onder de alinea toneel werd leven en scheiden van het Groot-Limburgs Toneel aangehaald. De oprichting van het G.L.T. is het eerste overheidsinitiatief geweest, dat de idee van de culturele integratie volledig realiseerde; helaas is de verwezenlijking geen lang leven beschoren geweest. Niet wegens barsten in de culturele integratie maar wegens barsten in de eigen schoot van het G.L.T. Het Limburgs Symfonieorkest wordt sedert 1965 door Belgisch-Limburg gesubsidieerd en geeft hiervoor als tegenprestatie jaarlijks drie à vier concerten in Belgisch-Limburg. De Stichting Mathias Kemp schrijft, na de oprichting in 1950, met officiële subsidie literaire prijsvragen uit voor de twee Limburgen. In 1970 werd een krediet tot bevordering van grenscontacten in de provinciale begroting ingeschreven. Het boekenfonds, dat verschijnt onder de auspiciën van de Provincie Limburg, werd een gezamenlijke publicatie (Maaslandse Monografieën). De Provinciale Verbonden voor Toerisme verdelen gezamenlijke folders. In 1968 is met welwillende steun van de twee provincies het weekblad Limburg Vandaag van start gegaan. In 1975 nam dit tijdschrift, in samenwerking met de Vereniging voor Limburgse schrijvers een initiatief ten voordele van schrijvend Limburg aan beide zijden van de Maas.
In iedere aflevering wordt een dubbele pagina poëzie of scheppend proza voorbehouden. De tekst wordt telkens geïllustreerd door een Limburgs kunstenaar. In 1973 gaan de twee provincies over tot de aanstelling van een interlimburg-contactambtenaar, die in het culturele vlak in 1973-74 o.m. initiatieven neemt om de schooljeugd, wonend aan beide zijden van de Maas, met elkaar te laten verbroederen en verzusteren.
De droom uit de jaren zestig van een inter-Limburgse universiteit kon niet verwezenlijkt worden omdat de juridische integratiestructuren niet aanwezig waren. De samenwerking tussen het Limburgs Universitair Centrum en de Medische Faculteit Maastricht blijft dan ook beperkt tot het uitwisselen van informatie, het gezamenlijk opzetten van onderwijskundige studieprojecten en de aanzet van een Interlimburgs Post Universitair Centrum (I.P.U.C.).
Wanneer omstreeks 1973 de trefkracht van het begrip schaalvergroting sterk doordringt, is dit dus niets nieuws voor de Limburgse cultuur. De drang tot verruiming buiten de provinciale grenzen is in 1956 begonnen; de schaalvergroting van belangstellingssferen werd voldongen door de tv-verspreiding (een venster op de wereld), de ruimere verspreiding van het eigen en vreemde boek, de universitaire inplanting, de hogere school-dichtheid.
| |
Jeugd en derde leeftijd
De schaalvergroting is echter verre van het enige kenmerk van de jaren zeventig. Evenzeer opvallend is het feit dat de overrompelende opmars van de jeugd de druk van een stormwals verliest. Toch hebben specifieke instellingen afgestemd op de jeugd nooit zoveel belangstelling genoten. Er werd reeds gewezen op het succes van het Muziekfestival voor de Jeugd te Neerpelt en ondanks de crisis in de programmering stroomt Jazz Bilzen altijd vol. De groep Tijl-Imago gaat op internationaal tournee. De Provincie richt in 1970 een Dienst voor de Jeugd op en de reeds enkele jaren in het vooruitzicht gestelde Jeugdraad wordt in 1974 verwezenlijkt. Desondanks voelt men dat de jeugdige stootkracht op het culturele veld niet meer dominerend is.
Ook in het jonge Limburg krijgt de derde leeftijd speciale aandacht. Grote warenhuizen, gevoelig voor de wisselende conjunctuur, ruimen plaats en accommodatie voor tentoonstellingen van schilderijen van de derde leeftijd in, ze richten namiddagen in met oude zangvedettes. Cultureel Nederland is reeds voorgegaan met het organiseren van namiddagvoorstellingen en concerten voor 65-plussers, met het invoeren van de 65-pluskaart. Deze evolutie wordt ook bij ons doorgetrokken. Het groeiend biologisch overwicht van de volwassene en oudere generaties zal het gewijzigd beeld en de evolutie van de jaren zeventig tekenen. In plaats van de gistende vernieuwingsdrang van de jeugd komen andere belangstellingssferen zoals het terugblikken naar het verleden, de interesse voor oude prentkaarten en de retrospectieven van voorbije kunst in plaats van avant-garde. Ook de beeldstormerij is afgelopen; nadat honderden stukken uit het patrimonium zijn verdwenen, wordt de verkoop van een retabel te Beverst een belangrijke gerechtszaak.
Openluchtmuseum Bokrijk - De oude stad Huis ‘de dry Mollen’ (restauratie 1974)
| |
| |
Albert Dusar ontvangt de Provinciale Prijs voor Letterkunde 1973 uit de handen van Gouverneur L. Roppe
| |
Zorgend omgaan met het kunstpatrimonium
Het is trouwens opvallend hoe in de late jaren zestig en vooral omstreeks 1970 door het privé-initiatief en gemeentebesturen met liefde heemkundige musea worden ingericht. De Tomp te Achel, in 1968 gerestaureerd, wordt als gemeentemuseum in 1971 opengesteld. In 1972 wordt te Leopoldsburg het militair museum geopend, in 1968 te Lommel het heemkundig museum, in 1965 te Maaseik het apotheek- en stedelijk museum, de 18de-eeuwse ongebruikte dorpskerk van Rekem wordt in 1972 gemeentemuseum.
Tongeren was vroeger met de inrichting van een stedelijk museum (1963) evenals Vlijtingen (1962). In 1972 werd de heemkundige verzameling te Zolder als volwaardig museum in de oude pastorij ondergebracht. De als monument gerangschikte gotische kerk van As werd geen museum, maar een tentoonstellingskerk, waarin merkwaardige exposities worden ingericht.
De culturele afdeling van het Gemeentekrediet, Pro Civitate, programmeert in overleg met de tv-uitzendingen onder de sprekende titel De toekomst van ons verleden. Limburg is ijverig. In zeven wedstrijden wordt Limburg viermaal gelauwerd (Archeologische Jeugdgroep, Sint-Aldegondiskring As, restauratie Tomp Achel en Culturele Kring Maaseik). Nog nooit sinds de bevrijding is de conjunctuur zo gunstig geweest voor de vrijwaring van het kunstpatrimonium, mede in samenhang met de toenemende zorg om het leefmilieu. Na zijn benoeming heeft gouverneur Roppe steeds geijverd voor het behoud en de aankoop van Alde-Biezen, het grootste kasteelcomplex van België. Nu lukt het. Zelfs als het kasteel uitbrandt tot puin, zet het Rijk de koop door (1971). Sindsdien wordt gestadig gewerkt aan de moeilijke restauratie en bezint men zich over de rol van het rijkscentrum Alde-Biezen op nationaal en internationaal, maar ook gewestelijk plan. De mogelijkheden van het kasteelcomplex (3 ha dak) zijn immers enorm. Onmiddellijk na de aankoop publiceerde minister Van Mechelen een Koninklijk Besluit betreffend de bestemming en installeerde een bestuurscommissie onder voorzitterschap van gouverneur Roppe. Dit K.B. voorzag dat het rijkscentrum Alde-Biezen zou optreden als vormingscentrum op het vlak van de volksontwikkeling, het jeugdwerk, de sport en de kunsten en hierbij zoveel mogelijk zou gebruik maken van de moderne media. Tevens zou onderdak geboden worden voor de gewestelijke culturele activiteiten. Dit K.B. sloot echter de bezinning over de problematiek van het rijkscentrum niet af; er werd van gedachten gewisseld, er hadden colloquia plaats, besprekingen en er werden voorstellen gedaan. Thans wordt algemeen gedacht aan een dubbele benadering van Alde-Biezen: de valorisatie van de landcommanderij als een cultuurhistorisch monument en de uitbouw tot een ontmoetingscentrum voor het cultureel werk op regionaal, nationaal en internationaal vlak.
In 1968 richtte de Provincie een provinciale dienst voor het kunstpatrimonium op met de toenmalige hoofdbekommernis een inventaris van het kunstpatrimonium op te stellen zoals dit reeds in Oost- en West-Vlaanderen gebeurd was. In het kader van de geografische spreiding van de provinciale infrastructuur kwam daarbij de oprichting van een museum voor kerkelijke kunst te Sint-Truiden, waarvoor het besluit in 1969 kon getroffen worden na de verwerving van het Begijnhof aldaar.
De Provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium beperkte zich niet tot de inventarisatieopdracht, maar gaf aan zijn functie van meetaf aan een bredere dimensie. Reeds in 1970 had de Culturele Kring van Maaseik, meegaand met de nieuwe tendenzen, het voorstel gedaan om in één slag vijfendertig huizen in de binnenstad als monument te rangschikken. De traditionele politiek om één merkwaardig gebouw op zichzelf te beschouwen en dan maar meteen te rangschikken heeft weinig zin meer, want het merkwaardig gebouw wordt vaak te pletter gedrukt door hoogbouw of verzinkt in een onaangepaste urbanisatie als een niet opgemerkt zoekprentje voor enkele ijverige cultuurtoeristen. Men moet resoluut kiezen voor een integrale bescherming van historische sites. Dat deze visie thans in Limburg gemeengoed is geworden, is te danken aan het optreden van de provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium, die een nieuwe aanpak van zorgend omgaan met het kunstbezit en de milieuwaarde van het monument leerde. Zijn werking loopt nu over een drievoudige taak: monumentenbescherming, monumentenzorg en monumentenontsluiting. In het raam van deze opdracht wordt een gecatalogeerd documentatiefonds aangelegd, is er bijna dagelijkse begeleiding aan de orde en wordt via tentoonstellingen, publicaties en monumentenroutes gewerkt aan het bewustwordingsproces ten behoeve van het cultuurpatrimonium in de provincie. Indien het uitstippelen van monumentenroutes aansluit bij het succes van twee initiatieven van het Commissariaat-Generaal voor Toerisme uit de vorige jaren (kastelen- en abdijenjaar), dan komt er in 1975 toch een bewuste ideële achtergrond bij: de sensibilisering van de openbare opinie. In juli 1975 verscheen een handige brochure over de Limburgse monumentenroutes, aangevuld met een deel handelend over de steden waarin o.a. het probleem van de vrijwaring van oude stadskernen tot uiting komt. Het aantal beschermde monumenten werd in de laatste jaren gevoelig
opgedreven. Vóór 1940 waren er in Limburg vijfenzeventig gebouwen als monument gerangschikt, van 1940 tot 1973 werden er zesenzeventig en in 1974 werden tweeënzestig gebouwen op de monumentenlijst geplaatst.
In het kader van de interesse voor het kunstpatrimonium is ook het initiatief tot oprichting van de z.g. Oude stad te Bokrijk te plaatsen. De idee is gegroeid in de tijd van de beeldstormerij, toen met gemak en zonder protest merkwaardige gebouwen onder de slopershamer kwamen en bij wijze van spreken als substraat dienden bij verharding van wegen. Zoals Limburg met de oprichting van het landelijk openluchtmuseum de landelijke woon- en leefcultuur voor het nageslacht wist te redden, zo wilde men hetzelfde doen voor de tot verdwijnen gedoemde merkwaardige gebouwen. Er zijn enige jaren over heen gegaan om de conceptie en de verwezenlijking van de idee te laten evolueren, maar de principiële vertrekbasis is gebleven. Er wordt geen wervingsactie ondernomen om merkwaardige gebouwen binnen te rijven. Wat ter plaatse kan gehandhaafd worden, moet ter plaatse gered worden. Maar wat - om welke redenen ook - gesloopt wordt en verdwijnt, kan in Bokrijk op wetenschappelijke basis heropgebouwd worden, uitgaande van de stelling dat het herbouwen op een andere plaats, in casu Bokrijk, nog altijd beter is dan een monument te laten verloren gaan.
De gebruiksterm ‘de Oude Stad’ dekt niet helemaal het opzet zoals dit in de laatste jaren is geëvolueerd, want in feite wordt niet gestreefd naar een reconstructie van een stedelijke nederzetting. Men voorziet dat circa tachtig oude stadswoningen uit geheel Vlaanderen een plaats in de Oude Stad zullen vinden. Het is echter niet mogelijk
| |
| |
tot integrale reconstructie van deze tachtig woningen over te gaan. Naast museumhuizen en huizen met praktische bestemming zullen een groot aantal huizen als individuele musea ingericht worden, waarin getracht wordt iets op te roepen van de geest van het werk en de levensomstandigheden van de kunstenaar, wiens oeuvre in het betrokken huis zal geëxposeerd worden. De Oude Stad wordt ongetwijfeld in zijn geheel een architectuur-historisch museum, m.a.w. een museum van het historisch bouwbedrijf en woningwezen; in verscheidene huizen zal de iconografische en materiële documentatie desbetreffend getoond worden. Men voorziet dat het z.g. gotisch gedeelte met een zestal merkwaardige huizen uit Antwerpen in oktober 1976 klaar is om voor het publiek opengesteld te worden.
Parallel met de principes die aan de basis liggen van de verwezenlijking van de Oude Stad kan de oprichting gezien worden van de v.z.w. Centrum voor restauratie van gebouwen, dat op 7 mei 1975 op initiatief van de Bestendige Deputatie werd in het leven geroepen. Dit centrum adviseert bij de restauratie- en conservatieproblemen en stelt de ervaring, die de diensten van Bokrijk hebben verworven, ten dienste van openbare besturen en particulieren.
| |
Zorgend omgaan met het natuurpatrimonium
De zorg om het natuurpatrimonium wordt meer en meer een corrolarium van de zorg
Bijeenkomst van legaatgevers van kunstwerken voor Bokrijk in 1975 (boven, eerste van links: Albert Dusar)
om het cultuurhistorisch erfgoed. Reeds in 1966 in volle euforie van een sterke industriële expansie, werd door de Bestendige Deputatie een Commissie in het leven geroepen die tot opdracht kreeg te waken over het behoud en de valorisatie van groene ruimten. Acht uitgestrekte natuurparken werden afgebakend. Dat de Commissie degelijk werk had verricht, bleek uit het feit dat de voorgestelde natuurgebieden praktisch ongewijzigd in de gewestplannen werden opgenomen. De Provincie Limburg gaat echter nog verder dan het louter afbakenen en wettelijk beschermen. Sommige gebieden van biezondere waarde worden, voor zover zij privaat eigendom zijn, door de Provincie aangekocht. Gezien de belangrijke investeringen die deze aankopen vergen, werd een prioriteitenlijst opgesteld. In 1975 waren reeds verworven: uitgestrekte stroken in de Ten Haagdoornheide te Houthalen, in het Hageven te Neerpelt, het domein Nieuwenhoven te St.-Truiden en een kern in de Itterbeekvallei. Daarenboven zijn een aantal belangrijke aankopen in voorbereiding. Parallel met deze actie is de stichting Limburgs Landschap werkzaam om met particuliere steun interessante natuurgebieden te beschermen, eventueel te huren of te kopen. De Stichting werd in 1972 opgericht en startte met de inrichting tot reservaat van het brongebied van de Slangenbeek te Zonhoven (de 9 ha werden voor onbepaalde tijd gehuurd). Een voornaam project is het behoud en beheer van het Stramprooierbroek onder Kinrooi.
Naast de bescherming van natuurgebieden stelt zich het vraagstuk van de openstelling voor het publiek. Het spreekt vanzelf dat de natuurreservaten moeten afgegrendeld worden ter bescherming van fauna en flora, maar de overige groene ruimten moeten voor de bevolking gevaloriseerd worden. Het bestuur van Waters en Bossen heeft een aantal domeinen opengesteld. Op voorbeeldige wijze werden er parkings aangelegd en wandelwegen uitgestippeld, voorzien van rustbanken en pick-nick plaatsen. Denk in dit verband o.a. aan de vallei de Ziepbeek te Zutendaal, de Mechelse Heide te Maasmechelen, het Pijnvenbos te Eksel, Goolderheide te Bocholt, Urlobroek en Martensheide te Bree, Ophoverheide, Holven te Overpelt.
Ook vele gemeenten getuigen van initiatieven. Actieve gemeentebesturen waaronder Achel, Dilsel, Koersel, Lommel, Neeroeteren, Hamont, Bocholt, Bree, Hechtel, Helchteren, Overpelt, Neerpelt, Tessenderlo, Maasmechelen, Rekem, Lanaken, Zutendaal, Genk, Opglabbeek, Opoeteren, Maaseik en vele andere hebben van Kempen en Maasland een groot wandelpark gemaakt, waar de stadsmens uit de agglomeraties, in en rondom Limburg, de nodige rust en zuurstof kan vinden.
Wat opvalt is de dominerende positie van het gewest Hasselt-Genk met de grote attractiepool van Bokrijk, waar tijdens de weekeinden van de vakantiemaanden de aangege- | |
| |
ven opvangcapaciteit van 21.500 bezoekers per dag wordt overschreden. Alles bij elkaar kan Limburg in 1975 bijna 140.000 bezoekers per dag verwerken. Dit aantal zal in de toekomst stijgen als de opvangcapaciteit van de ontworpen recreatiepolen meetelt. Limburg bezit binnen enkele jaren een infrastructuur om 323.260 dagtoeristen op te vangen en om te voorzien in een verblijfsrecreatie voor 80.068 personen. Het aantal overnachtingen in de verblijfsrecreatie bedraagt thans 1.284.802 verdeeld als volgt: hotelpensions: 45.434; campings: 750.901; jeugdherberg en jeugdcamping: 250.334; vakantiehuizen en sociaal toerisme: 238.133. Als men deze cijfers ziet, begrijpt men dat de Bestendige Deputatie opdracht gaf een onderzoek over de ontwikkelingsmogelijkheden voor openluchtrecreatie in te stellen. De studie kwam in november 1974 klaar en bevat een aantal concrete voorstellen om de berekende toename tot 1985 optimaal op te vangen.
| |
Besluit
In Limburg is de culturele expansie, vooral op het plan van de overheid, helemaal nog niet stopgezet. Ondanks het gevoelen en de opvattingen die soms opduiken, dat een bevriezing van het initiatief nodig is omdat de grenzen van provinciale mogelijkheden bereikt zijn, blijven belangrijke projecten op het getouw staan: de Oude Stad te Bokrijk, uitbreiding van het Dommelhof te Neerpelt, aanpassing van het Casino te Beringen, nieuwe bibliotheek-mediatheek te Hasselt, museum voor religieuze kunst te Sint-Truiden, restauratie en inrichting van het kasteel te Rijkel, in samenwerking met de gemeente Genk oprichting van een mijnmuseum en een expohal, en tenslotte een nog nader te bepalen initiatief te nemen in het Maasland. De hele culturele sector is trouwens voor het ogenblik sterk in beweging, ook op het nationale plan. Een trein van nieuwe reglementering is losgekomen, nieuwe vormen van subsidiëring worden voorzien, de subsidiëring zal gebieden bestrijken die vroeger
Albert Dusar (samen met mevr. Dusar) gehuldigd bij zijn bekroning met de driejaarlijkse prijs voor Letterkunde van Limburg, 1973.
niet voorzien waren. De Cultuurraad publiceert decreten aan de lopende band, die een gevaar voor overorganisatie inhouden. In enkele decreten is ook een centralisatiegedachte verborgen, die bezig is reacties op te roepen in Limburg dat - zoals uit de vorige bladzijden blijkt - een zelfstandige culturele ontwikkeling heeft gevolgd. Een van die reacties was een rapport in maart 1975 door de Limburgse Raad voor Cultuur opgesteld over de verhouding tussen het Limburgs en het nationaal cultuurbeleid en een klacht over de ondervertegenwoordiging of niet-vertegenwoordiging van Limburg in nationale raden, commissies en organen. Een lange lijst was het wel. Merkwaardig is dat dit rapport aansluit bij een meer algemene visie die gedeputeerde Croux in oktober 1971 in een rede voor de Provincieraad schetste: ‘...wij Limburgers moeten volwaardig deelnemen aan het nationale en internationale leven en dit zo dicht mogelijk bij de centra van besluitvorming en actie op economisch, cultureel, wetenschappelijk, sociaal en politiek gebied. Alleen dan zullen wij de geestelijke en maatschappelijke volwassenheid bereiken die ook voor het eigen jonge gewest de rijkste vruchten zal opleveren’. Even merkwaardig is het hoe de tijdslinger vijfentwintig jaar schijnt terug te gaan. De stellingnamen en de moties van het Cultureel Verbond, het proza van Tijdspiegel over de achteruitstelling van Limburg en de centralisatiepolitiek van Brussel zou na aanpassing opnieuw kunnen gepubliceerd worden.
Zo zijn wij aan het einde van dit overzicht gekomen. De kiemen van vijfentwintig jaar ontwikkeling werden gezaaid in de naoorlogse jaren; we hebben het vuurwerk van het begin der jaren vijftig mogen beleven tot er omstreeks 1956 een algemene fluctuatie kwam en men op zoek ging naar een nieuwe bedding; de gouden en toch moeilijke jaren zestig groeiden als een tweeling samen op, tot 1970 schijnt te leiden naar een periode van nieuwe culturele bloei, naar meer overheidsinitiatieven en verdere uitbreiding van de provinciale activiteit, maar ook naar het leggen van Limburgse accenten zoals in de tijd toen men sprak van de Limburgse kwestie.
Albert Dusar
|
|