Een nieuw geluid: culturele centra
In de jaren zestig drong een nieuwe vorm van cultuurbeleid door. In de roep van de welvaartstaat om een betere infrastructuur dan de traditionele dorps- en parochiezalen parelden het begrip en de concrete vorm van cultureel centrum op. Een Koninklijk Besluit van 13 mei 1965 regelde de subsidiëring. Nog voordat men elders op dreef kwam, hadden het Provinciebestuur en ettelijke gemeenten reeds plannen klaar. Was dat onmiddellijk inhaken van Limburg op de mogelijkheden van de nieuwe reglementering toe te schrijven aan de invloed van Nederland (zie tv)? Of lag het in de lijn van de lopende zaken? In Limburg was immers een hele beweging in gang voor de oprichting van nieuwe bibliotheekgebouwen. Van 1965 af tot aan de indiening van het globaal plan Mens en Ruimte over de planning van culturele centra (april 1973) waren dertig nieuwe bibliotheekgebouwen opgericht en veertien waren in aanbouw.
Even indrukwekkend als deze bibliotheekexpansie is de balans betreffende de bouw van culturele centra. In het eerste subsidiejaar (1966) had Limburg 71,3% van het totaal beschikbaar krediet naar zich toegehaald.
Daar nadien enige dure verwezenlijkingen elders in het Vlaamse land werden aangevat (stadsschouwburg Kortrijk, Dilbeek, Strombeek, Turnhout, Waregem), moest dit enorm hoog percentage natuurlijk zakken. Maar einde 1971 bleek dat Limburg met 12,2% van de Vlaamse bevolking ruim 29,7% van het totale krediet voor de bouw van culturele centra had bekomen (latere cijfergegevens zijn op dit ogenblik niet verkrijgbaar).
De Limburgse activiteit was geen strovuur, dat oplaaide en meteen uitdoofde. De plannen voor culturele centra bleven en blijven toekomen. De vergelijking met Vlaanderen wat de in werking zijnde culturele centra betreft, is merkwaardig. In 1970 waren er drie culturele centra in Limburg in bedrijf en drie in de rest van Vlaanderen; in 1973 vijf in Limburg tegenover acht elders en begin 1975 tien in Limburg tegenover elf elders. In Limburg zijn momenteel dus (praktisch) zoveel culturele centra in werking als in alle andere Vlaamse provincies samen (10/11).
Deze Limburgse tien zijn Dilsen (1970), Hasselt (1972), Kortessem 1ste fase (1970), Maasmechelen 1ste fase (1971), Neeroeteren (1973), Neerpelt (1968), St.-Truiden 1ste fase (1973), St.-Martensvoeren (1972), Zolder (1973), Zonhoven-Termolen buurthuis (1974). In de onmiddellijke toekomst wordt deze unieke positie iets afgezwakt, omdat in de fase van afwerking en ruwbouw slechts twee Limburgse projecten thuishoren tegenover acht in de rest van Vlaanderen. In de fase van goedgekeurd definitief ontwerp zitten vier Limburgse projecten tegenover twaalf voor de Vlaamse provincies; in de fase van goedgekeurd voorontwerp zeven Limburgse tegenover dertien, maar in de fase van concrete voorbereiding (socio-cultureel onderzoek klaar of gebouw aangekocht) zitten weer tien Limburgse tegenover twaalf uit de andere provincies samen.
Bij zulke drang naar infrastructuur en bouwdrift is het gevaar van wildgroei natuurlijk niet denkbeeldig. Daarom gaf het Provinciebestuur in 1971 opdracht aan het Studiebureau Mens en Ruimte, om, in samenwerking met L.I.S.O., een socio-oultureel onderzoek in te stellen in verband met de planning van de culturele centra in Limburg. Het rapport, dat in 1973 klaar kwam, beval de nieuwbouw aan van volgende centra (hierbij werd rekening gehouden met de bestaande infrastructuur): vier gewestelijke culturele centra, vijf culturele centra, dertien ontmoetingscentra, dertien dorpshuizen, twintig buurthuizen en vierenveertig onderkomens.
De totale kostprijs van de nieuwbouw werd geraamd op 1,625 miljard (waarde begin 1973). Opvallend was de achterstand van Zuid- en West-Limburg. Van de 1,625 miljard zou resp. 24,6% en 24,8% naar deze gebieden moeten gaan. Absolute prioriteit werd gevraagd voor vier projecten: Borgloon, Bilzen (voor het verzorgingsgebied Bilzen moet onderzocht worden welke functie Alde-Biezen kan vervullen), Voerstreek (Veltmanshuis) en een gewestelijk centrum voor de Westelijke mijnstreek. Daarenboven werden 34 projecten weerhouden in eerste prioriteit. Rekening houdend dat voor deze 38 projecten op enige plaatsen kan gebruik gemaakt worden van bestaande gebouwen, zou toch in het totaal 878 miljoen (waarde 1973) moeten geïnvesteerd worden. Indien het voorziene krediet van 200 miljoen dat het Ministerie van Nederlandse Cultuur per jaar in de begroting voorziet, gelijkmatig onder de Vlaamse provincies zou verdeeld worden en de betrokken gemeentebesturen akkoord gaan om ± 25% van de kosten bij te passen, zijn 25 jaar nodig om alleen de projecten van absolute en eerste prioriteit in Limburg te verwezenlijken. Men begrijpt meteen dat de ontworpen planning wegens financiële redenen in de verdrukking zit.
In 1970 richtte de Provincie een Fonds voor Culturele Infrastructuur op, waarvan het reglement in 1971 werd gewijzigd. De gemeenten gerangschikt in het net van vierde orde, kunnen een subsidie van 20% krijgen met een maximum van 5 miljoen voor de bouw of aankoop van een cultureel centrum; de overige gemeenten kunnen 15% subsidie bekomen met een maximum van 1,5 miljoen. De toelage wordt in tien jaarlijkse schijven uitbetaald (vervroegde uitbetaling is mogelijk naar gelang van de liquiditeiten). Indien het Ministerie de oprichting van het cultureel centrum goedkeurt en subsidieert, dan volgt de provinciale betoelaging automatisch.
In de reeks culturele centra komen er twee