De crisis
De beschreven periode werd niet alleen doorwoeld met sterke stromingen, die een gewijzigd levenspatroon aankondigden, maar ook geschokt door crisissen in het verenigingsleven en vooral in de amateuristische kunstbeoefening. Als voorbeeld nemen we de sector toneel. Van 1956 af trad na een stagnatie de aftakeling in met slechts één opflakkering - in 1959 won Ons Genoegen uit Waterschei het Landjuweel - voor de totale neergang in 1960. In het eerste tornooi van de Maasgouw (Elslo) dat in 1952-53 inzette als de zoveelste uiting van het exuberante leven in die eerste jaren vijftig, behaalden drie Limburgse groepen de eerste drie plaatsen. In 1958 waren Thalia (Houthalen) en Climax (Hasselt) de hekkensluiters, in 1959 en in 1960 wilde geen enkele Limburgse groep meespelen. Provinciale tornooien met zeven deelnemers waren een succes. De in 1958 ingestelde jaarlijkse toneelwedstrijd Limburg-Noord-Brabant kende te Neerpelt geen belangstelling.
Wegens de wederkerigheid werd volgend jaar in Nederland (Udenhout) gespeeld, waar wel publieke belangstelling was. Maar daarmee was de kous af. In 1961 wilde geen Limburgse kring de organisatie op zich nemen en geen kring wilde optreden. De pas gestichte jaarlijkse toneeluitwisseling was na twee jaar gelikwideerd. Vele toneelzalen waren leeg, vele toneelgroepen speelden niet meer. De ontgoocheling en ontmoediging was algemeen. Hetzelfde gold trouwens voor de muziekuitvoeringen. Het Groot Symfonieorkest van Luik speelde te Hasselt voor 156 toehoorders in een zaal met 1.000 zitplaatsen! Als oorzaken van de malaise werden opgenoemd: de concurrentie van de tv, de overvloed aan ontspanning, de grotere vervoermogelijkheden, de minder gelukkige invloed van de plaatselijke pers, die de plaatselijke correspondenten toeliet om slechts in superlatieven over plaatselijke groepen te schrijven, de groeiende markt van fonoplaten en de intrede van de stereo, de perfecte toneelspelen op de Nederlandse tv, tegen wier grandeur iedere lokale groep tot een Klein Duimpje verschrompelde.
In het dieptepunt van de malaise werd opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen over de toestand in Limburg (1964). De enquête bracht verrassingen, want het bleek dat (naast de hierboven genoemde oorzaken) de malaise dieper was en de amateuristische kunstbeoefening in haar wezen zelf aantastte.
De toneelkringen gaven niet het wegblijven van het publiek als voornaamste reden van de malaise op, maar veeleer het tekort aan spelers. Te weinig amateurs wilden nog op de planken acteren. Daarenboven waren er spanningen met de zaaleigenaars, met de geestelijkheid. Op de enquête hadden drieënzeventig gemeentebesturen geantwoord en verwezen naar honderd zeven groepen, die min of meer sporadisch toneel speelden.
Al dadelijk bleek dat de verstrekte gegevens te optimistisch waren: vierentwintig van de opgegeven honderd zeven groepen hadden sinds ettelijke jaren reeds iedere activiteit stopgezet: acht wegens tekort aan spelers, twee bij gebrek aan een zaal, één bij gebrek aan belangstelling, de overige noemden een combinatie van al deze redenen evenals de slechte financiële toestand en plaatselijke onenigheid. Van de vierentwintig groepen was er één al in 1945 ontbonden; tien verdwenen in de periode 1950-60 en twaalf tussen 1961 en 1964, wat een beeld gaf van de voortschrijdende crisis in de jaren zestig. Van de drieëntachtig nog actieve groepen waren er eenenzestig toneelmaatschappijen, de overige tweeëntwintig waren toneelgroepen, die bestonden in de schoot van een andere maatschappij (harmonie, K.W.B., enz.). Op enkele plaatsen was er een inflatie aan kringen, waardoor de crisis in de hand werd gewerkt: in Hasselt waren zes toneelspelende groepen, vier in Tongeren, drie in Genk, twee in Sint-Truiden, Hoeselt, Stokkem, Tongerlo, Ophoven en Eisden. Bijna de helft (39) van de groepen was gevestigd in gemeenten met minder dan 3.000 inwoners, de gemeenten beneden de 5.000 inwoners groepeerden meer dan 60% van de kringen. Zesenvijftig van de drieëntachtig groepen speelden ten hoogste driemaal per jaar. Een stuk werd zelden een tweede maal opgevoerd; men bracht dus zware inspanningen op aan repetities, decors, enz. voor een eenmalige vertoning. Eenentwintig groepen hadden sinds 1950 ten minste een seizoen gewoon overgeslagen en niet gespeeld.
Het is hier niet de gelegenheid om de enquête in haar geheel te bespreken maar aan de hand van deze gegevens blijkt onmiddellijk dat de algemene klacht over gebrek aan publieke belangstelling als de enige oorzaak voor de crisis een te simplistische voorstelling was. Trouwens, de enquête sprak zulks tegen. Voor zes kringen was de publieke belangstelling uitstekend, voor dertig kringen goed, voor zesendertig redelijk; slechts voor elf kringen was de publieke belangstelling beslist onder de maat. Wel was het typisch dat vooral de gekende toneelmaatschappijen, die meer dan tien maal per jaar speelden, evenals de kringen gevestigd in de grote en middelgrote centra een gebrek aan belangstelling kenden. In de kleinere plaatsen en voor de toneelgroepen in de schoot van de ene of andere vereniging was er gewoonlijk wel voldoende publieke belangstelling. De crisis in de toneelwereld lag dus dieper; de structuur zelf van het toneelwezen was niet gezond en was aan sanering toe.