| |
| |
| |
Hoofdstuk 2: De bruisende jaren vijftig
Twee personen hebben hun stempel op de aanloop van dit nieuwe decennium gedrukt: Bert Leysen en gouverneur Louis Roppe.
Bert Leysen, in 1949 tot directeur van de Gewestelijke Omroep Limburg aangesteld, heeft van de radio ‘iets van ons’, iets Limburgs gemaakt. Jarenlang zal de Provincie van haar eigen krappe woonruimte lokalen voor de gewestelijke omroep afstaan. Binnenkamers werd Brussel meer dan eens opgejut om een fatsoenlijke oplossing voor de radiobehuizing te zoeken, maar nooit zou de Provincie er toe overgegaan zijn de radio uit de eigen lokalen te stoten omdat sinds Bert Leysen de zender, hoe hij ook evolueert, als een Limburgse instelling wordt aangevoeld.
Op grandioze wijze werd deze onbreekbare band ingezet met een programma dat in en ook buiten Limburg enorm succes kende: Het Hele Dorp (1951). De titel dekte werkelijk de lading: het was een massaprogramma, niet alleen voor de massa maar tevens door de massa gerealiseerd.
Opvallend is trouwens dat bij het begin van de jaren vijftig - zoals verder ook zal blijken - op geregelde tijden culturele manifestaties, waarbij de massa werd ingeschakeld, lukten als een schitterend vuurwerk.
De tweede figuur, die deze periode met zijn persoonlijkheid heeft gemoduleerd, was gouverneur Roppe. Door zijn sociale, economische, culturele bewogenheid drong hij door tot alle lagen van de bevolking. Met hem kwam een nieuwe stijl tot uiting. Het Provinciaal Bestuur was niet meer onpersoonlijk, doch werd in zijn persoon geïncarneerd.
| |
De periode van het zwarte goud
Een van de eerste belangrijke akkoorden die gouverneur Roppe mocht ondertekenen was het z.g. cultureel akkoord met de mijnen, waarbij deze o.a. afstand deden van kerken en scholen en de vervlaamsing van het bedrijfsleven was voorzien (11.9.1952). Dat was belangrijk voor het psychologische klimaat, want een deel van de Limburgse bevolking was opgegroeid met een reflex, waarbij de mijnen gewantrouwd werden.
Zo de politiek van vijandschap misschien niet permanent op hoogspanning gehouden werd, dan bleef er altijd een prikkelbaarheid. Limburg had zich niet ontwikkeld van een agrarisch gebied tot een industrieland, maar was blijven steken in een industriële monocultuur. Dat had bij de bevolking diepe angels geslagen. Vooral de intellectuelen hielden de verwachting naar nevenindustrie wakker en riepen geprikkeld op voor het behoud van het eigen cultureel erfgoed. De jaren vijftig brachten een ommekeer. Voorheen waren de mijnen vreemde eenden in de bijt geweest, nu werden ze ‘onze’ Limburgse mijnen, waarvoor de bevolking later zou pleiten en zelfs manifesteren. En de mijnen zwenkten ook. Voordat de overheid aanzienlijke subsidies aan het verenigingsleven gaf en de amateuristische kunstbeoefening steunde, vervulden de mijnen dat mecenaat. Omstreeks de periode van het cultureel akkoord hielden de mijnen muziekmaatschappijen, symfonieorkesten en toneelgroepen in leven; ze subsidieerden academies, turngroepen, tijdschriften en verenigingen; ze bezaten een infrastructuur, die nergens elders in Limburg te vinden was.
Natuurlijk was deze cultuurzorg met patronale geest doordesemd, maar niemand kan ontkennen dat in het begin van de jaren vijftig het cultureel leven voor een groot deel rond de mijnen geconcentreerd was. Een tegenstroom, die in de jaren zestig ongetwijfeld wel tot uiting zou komen, bestond toen niet. Integendeel, en de ramp van Marcinelle dreef een emotionele verering voor de mijnwerkers nog op. De toneelgroepen verbonden aan de mijn, waren per definitie de beste en als - bijvoorbeeld - de harmonie van Eisden in Italië de Unesco-prijs wint (1956), dan is die harmonie de ambassadeur van Limburg. De muzikale verenigingen van Winterslag, Eisden en Waterschei creëren Limburgse componisten. De mijndirecties spelen de rol van culturele motor, blijkbaar met een zeker enthousiasme; de strijdmachine om een tweetaligheid in Limburg in te voeren wordt begraven. De mijnen voorzien in een culturele infrastructuur en breiden die uit (Casino Beringen 1952); ja als in Houthalen een dynamische toneelgroep actief is en enkele ereprijzen behaalt, schijnt dat al voldoende reden om er de meest moderne schouwburg uit die periode te bouwen. Deze culturele hoogconjunctuur rond de mijncentra zal echter samen met de economische teruggang van de mijnnijverheid ook stap voor stap worden ontmanteld.
| |
Een eenmalig feest
Aan de aanvang van deze schielijke en verheugende lente staat één overrompelende manifestatie, die naar de geplogenheden van die tijd (denk aan Het Hele Dorp!) de massa in beweging brengt. Van 25 mei tot 8 juni 1952 werd een Culturele Veertiendaagse voor arbeiders en bedienden georganiseerd, die een nu niet meer mogelijk enthousiasme opbracht. Alle culturele groepen, die rond de mijn graviteerden, werden op stap doorheen gans Limburg gestuurd. Voor alle arbeiders en bedienden in dienstverband werden individuele prijsvragen uitgeschreven voor zang, voordrachtkunst en literatuur. Er waren tentoonstellingen voor beeldende kunsten, fotografie, kunstambacht en vrijetijdsbesteding. Tweehonderd tweeëndertig amateur-kunstenaars traden individueel op; de schiftingswedstrijden moesten over acht localiteiten in Limburg gespreid worden. De kosten speelden geen rol, de nijverheid betaalde. Drie ministers kwamen naar Limburg (de hh. P. Harmel, G. Van den Daele en P.W. Seghers). De Limburgse Culturele Veertiendaagse haalde de koppen in alle nationale bladen. In hun enthousiasme riepen ministers, gouverneur Roppe en inrichtend comité op tot de tweede Culturele Veertiendaagse. Ze is er echter nooit gekomen. Toch is de Culturele Veertiendaagse van grote betekenis geweest. De mijnen traden op cultureel gebied uit hun ingekapseld concon en zouden zich nooit meer opnieuw kunnen afzonderen. Traditioneel was de culturele bedrijvigheid bijna exclusief in handen van de Davidsfondsafdelingen geweest. Het Davidsfonds deed gaarne en actief aan de Veertiendaagse mee, maar door het feit dat de manifestatie op arbeiders en bedienden afgestemd was, werd de K.W.B. de drijvende motor. K.W.B. werd met kracht in de culturele sector gekatapulteerd en deed het voortreffelijk. Het heimwee naar deze manifestatie is blijven verder leven o.a. in de vele tentoonstellingen van vrijetijdskunst, die K.W.B. in de volgende jaren organiseerde en in de echte culturele lijn die
levendig actief in deze vereniging bleef.
| |
De hoogconjunctuur van de amateuristische kunstbeoefening
Drie jaar na elkaar kwam nu een vloedgolf van culturele manifestaties, gedragen door een enthousiaste medewerking van velen. In 1935 kreeg het toneel zijn beurt. Onder de auspiciën van Het Belang van Limburg werd een wedstrijd georganiseerd, waarvoor vierenvijftig toneelmaatschappijen inschreven. Alsof dat nog niet voldoende was, liep ook te Bree een Internationale Toneelwedstrijd voor zes Belgisch- en zes Nederlands-Limburgse groepen. In het kasteelpark te Voort bracht de toneelgroep van Borgloon enkele groots opgezette openluchtspelen en in Maaseik draaide het openluchttheater op maximum capaciteit.
Maaseik bracht alleen beroepstoneel en wist de beste groepen uit het Nederlands taalgebied aan te trekken. De meer dan duizend zitplaatsen waren telkens uitverkocht aan de velen die te voet, per tram, auto en vooral per fiets kwamen. Het succes van Maaseik werkte aanstekelijk zodat ook te Genk, Zutendaal, Neeroeteren en elders openluchttheaters werden aangelegd, die echter
| |
| |
Eerste Limburgvaart van de Vlaamse letterkundigen ingericht door de Vereniging van Limburgse Schrijvers in 1954. (Albert Dusar 6de van links in de bovenste rij).
geen succes kenden omdat ze de programmatie van Maaseik niet konden evenaren en vooral omdat een reeks van natte regenzomers inzette.
Een massaal toneeltornooi zal nog eenmaal plaats hebben in 1961-62, maar als een geïsoleerde manifestatie. In 1953 was het ingebed in een algemene context. De lust voor groots opgezette daden was gewekt. In het kader van de Virga Jesse-feesten van 1954 werd te Hasselt een massaspel gecreëerd. In 1956 volgde Sint-Truiden met een Trudospel. Bree bracht het spel van O.-L.-Vrouw van Zeven Weeën en zelfs Maaseik schorste het exclusief beroepskarakter van zijn voorstellingen voor een H. Lutgartspel. In al deze gevallen werd het stuk telkens door een Limburgs auteur geschreven en gecreëerd door samenwerking van verscheidene verenigingen. De Groep Ons Genoegen uit Waterschei schreef een blijspeltornooi uit.
Thalia uit Houthalen organiseerde (1955-56) een Internationale Wedstrijd, waarvoor de N.M.B.S. een speciale bus Hasselt-Zonhoven-Houthalen inlegde; wat klinkt dit nu ongewoon! Ter gelegenheid van de 11 juliviering 1956 te Sint-Truiden werd opnieuw aangeknoopt met de oude traditie van het wagenspel. Het was een gok, maar het sloeg in. De spelers waren enthousiast over het onmiddellijk contact met het publiek. Tonelisten en toneelliefhebbers begonnen te geloven in de mogelijkheden van het wagenspel. Op een sporadische herneming na kwam echter niets van een wagenspelrenouveau terecht. Trouwens de stagnatie was toen reeds begonnen. In 1957 probeerde de Hasseltse toneelvereniging Climax nog het kamertoneel, maar het initiatief stierf een zachte dood, terwijl in steden (Antwerpen, Mechelen, Gent en elders) toneelgroepen kelders en zolders bevolkten en het publiek met de nieuwe formule betoverden.
Het leek in die jaren vijftig erop alsof iedere kunstdiscipline zijn beurt afwachtte om met spectaculaire manifestaties de massa te beroeren. Na het toneel kwam de muziek in 1954 met de viering van de 70ste verjaardag van de in Brussel levende componist Arthur Meulemans.
De Meulemansviering was zoveel als de aanloop naar de grote muzikale manifestatie van 1955. De verenigde Limburgse koren creëerden samen met het Limburgs Symfonie Orkest (L.S.O.) het oratorium van Gaston Feremans ‘Laudes Valentini’. Een ontzettend enthousiasme werd voor dit muzikaal feest opgebracht. Negen koren repeteerden een jaar lang, eerst afzonderlijk, dan gezamenlijk, dan met orkest. In een siberische koude had de première plaats in februari 1956 te Tongeren en het Laudes Valentini zette in de barkoude en aanslepende winter zijn zegetocht in de ijskoude kerken van Limburg in. Zelden is nog zulke inzet, geestdrift en zoveel onbaatzuchtigheid opgebracht in de culturele sector.
In die periode scheen alles mogelijk. Het voorbeeld van grote successen werkte aanstekelijk en alles was in beweging. De Limburgse componist René Vanstreels trachtte een Limburgs Symfonieorkest op te richten, maar slaagde er uiteindelijk niet in. De Hasseltse Muziekacademie werd Conservatorium (1955), in de schoot waarvan een Kamerorkest werd opgericht. De Genkse Academie telde bijna duizend leerlingen. Bree richtte een muziekschool op gewestelijk plan in (1956): negen van de elf gemeenten werkten mee en de school startte met 442 leerlingen. De formule van een gewestelijke gedecentraliseerde school werd nadien eveneens te Neerpelt met de Noordlimburgse School voor Schone Kunsten ingevoerd. De Schola Cantorum van de Minderbroeders te Sint-Truiden trad reeds jaren wekelijks voor de B.R.T. Brussel op. De Limburgse Operavrienden draineerden karavanen autocars en particuliere wagens naar de Opera van Aken. De V.T.B. haalde de Zuid-Nederlandse Opera naar Hasselt. Jeugd en Muziek werkte schitterend te Sint-Truiden, Eisden en Neerpelt. Er bestonden amateur-symfonieorkesten te Tongeren, Winterslag, Waterschei, Zwartberg, Eisden (merk de invloed van de mijnen waarvan hierboven sprake).
De muziekmaatschappijen werden gestimuleerd door de oprichting van kantonnale verbonden. Een instelling dient speciaal vermeld te worden: de Gewestelijke Omroep Limburg. Zijn invloed op het cultureel leven, en speciaal op het concertleven in de provincie, was enorm en mag nooit onderschat worden. De Omroep organiseerde, vooral in die periode, bijna aan de lopende band middag- en avondconcerten en recitals. Daarenboven trad de gewestelijke zender op als medeorganisator van concerten en maakte belangrijke manifestaties mogelijk door ze op te nemen in het programma van de uitzendingen.
Tussen de Meulemansviering en Laudes Valentini in zorgde op haar beurt de Vereniging van Limburgse Schrijvers voor een massamanifestatie door het organiseren van een Limburgvaart van Vlaamse Letterkundigen. Een succes over de hele linie. Alle bekende Vlaamse auteurs beantwoordden de oproep. De sfeer was onvergetelijk. Uitgeverij Heideland schreef onder de deelnemers een poëzie-prijsvraag uit en de bekroonde gedichten werden gebundeld onder de titel ‘Naar Oostland willen wij rijden’. In 1962 werd het initiatief herhaald en 180 Vlaamse auteurs ontdekten Limburg opnieuw.
Daar de Limburgers de herinnering aan het succes niet kwijt geraakten, werden nog een paar Limburgvaarten ingericht (1966 en 1971), maar nooit meer was er het sprankelend vuurwerk van 1954. De bruisende jaren vijftig waren voorbij; het enthousiasme dat ze in zich droegen, was hen eigen en werd niet doorgegeven.
| |
Een artistieke aardbeving
Men kan zich natuurlijk afvragen waar de beeldende kunsten waren gebleven. Uiteraard kan deze kunsttak geen massale manifestaties opbrengen, maar het levendige van het begin van de jaren vijftig had ook deze kunstdiscipline in zijn greep.
| |
| |
Opening van Culturele Kunstweek te Bilzen met reizende tentoonstelling ‘Rembrandt en de gouden eeuw’, in december 1956.
(V.l.n.r.: gedeputeerde B. Croux en Albert Dusar).
Lange tijd had Limburg in afzondering geleefd. Zelfs het impressionisme had de beeldende kunstenaars niet bereikt, hoewel het landschap het bijna exclusieve thema van de Limburgse schilderkunst was. De turbulente bewegingen van de jaren twintig hadden zelfs geen echo in de provincie gevonden.
Het expressionisme, Vlaanderens roem, was vaag gekend. In deze volledige stagnatie herbegon de culturele activiteit na Wereldoorlog II. De brede stroom voor sterker internationaal contact, die na vier jaren afzondering door Europa waaide, beroerde ook Limburgse jongeren. Ze wilden wel iets nieuws, maar kregen in de provincie geen gehoor, geen voet aan de grond. Tegen deze achtergrond ontplofte in 1951 een artistieke bom.
Naar aanleiding van het vijftigjarig jubileum van het aanboren van de Kempische steenkool schreven de kolenmijnen een prijsvraag uit onder de Limburgse schilders met de mijn als centraal thema. De oudere generaties, de gevestigde namen, en de jonge generatie, de jonge Turken, deden mee.
De niet-Limburgse jury bekroonde de jongeren en achtte sommige gevestigde namen zelfs niet waardig genoeg om in de expositiezaal te hangen! Pierre Cox werd laureaat, precies de man, die de gevestigde orde jarenlang had miskend. Toen wankelden de normen, die generaties hadden aanvaard, maar op de puinhoop van de ingestorte traditie stortte de nieuwe generatie zich met de energie en de geestdrift, eigen aan het begin van de jaren vijftig. Na het succes van de tentoonstelling De Mijn (februari 1951) kwam de tentoonstelling Jonge Limburgse Kunst te Nijmegen (juli 1952) en nadien te Kerkrade. En toen volgden, met behulp van de inmiddels opgerichte Culturele Dienst, de tentoonstellingen van de Jonge Limburgse Kunst: Hasselt, Antwerpen, Brugge, 's Hertogenbosch, Maastricht, Lüdenscheid, enz. Jonge Limburgse Kunst was een vlag, maar ze dekte geen homogene lading. Ze duidde alleen aan dat een jongere generatie in aantocht was, die gebroken had met de heersende traditie en misschien enige gemeenschappelijke trekken had: voorkeur voor het figuur, minder interesse voor het landschap (uit reactie?), een antirealistische geest, maar nog altijd een gehechtheid aan de traditie, want geen experimenten en geen schilderkundige avonturen werden gewaagd. Voorlopig was ook de non-figuratieve kunst afwezig, hoewel toen de tweede generatie abstracten in België de wind in de zeilen kreeg.
De evolutie liep uit op een orgelpunt: de individuele tentoonstelling van Pierre Cox in januari 1955 in het Hooghuis te Hasselt. Een succes zoals niemand had verwacht. De beeldstormer van vroeger werd algemeen als meester erkend. De strijd was gestreden, de Jonge Limburgse Kunst was een verworvenheid. Zelfs de t.v. kwam naar Hasselt om een uitzending aan de tentoonstelling te wijden en dat was in die tijd een ware gebeurtenis, een consecratie in de ogen van heel Limburg.
| |
Op het literaire front
In tegenstelling met wat in het domein van de beeldende kunsten gebeurde, bleef de wereld van de schrijvers gespaard van schokkende veranderingen en de Vereniging van Limburgse Schrijvers ging rustig haar gang. Het referendum van 1949 uitgeschreven door Tijdspiegel over de Limburgse letterkunde was niet vleiend: geen niveau, provincialisme zonder horizon en zonder aanknopingsdrang met de tendenzen van de wereldliteratuur. De enige aparte literaire groep was De Nieuwe Gemeenschap, die in de eerste naoorlogse jaren de jongeren wenste te groeperen en een programma van lezingen en samenkomsten ten huize organiseerde. Maar De Nieuwe Gemeenschap betekende geen revolte of artistieke aardbeving zoals er een in het domein van beeldende kunsten was losgebarsten. Twintig jaar later heeft zich een nieuwe groep Schuim gevormd, die in de middenpuntvliedende context van nu streeft naar wat een moeilijk verstaanbare Projectieve Totaalkunst heet, maar Schuim is geen typisch literaire groep. De Vereniging van Limburgse Schrijvers bleef rustig haar leden verder loodsen en zich geregeld inspannen om deze leden terwille te zijn met tentoonstellingen en speciale nummers van Oostland en Tijdspiegel. Van 1952 tot 1957 publiceerde Tijdspiegel 42 novellen. In 1961 liet Tijdspiegel in een overvloedig geïllustreerd nummer 36 Limburgse dichters aan het woord. Oostland, het orgaan van de Vereniging van Limburgse schrijvers, publiceerde in 1959 en 1963 speciale poëzienummers. Op het programma staat nu de publicatie van een uitgebreid nummer met de bio- en bibliografie van alle leden.
De Vereniging heeft ook steeds geijverd om met eigen middelen werk van leden te publiceren. Zo werden van 1937 tot 1951 romans, verhalen, poëzie en essays uitgegeven in de vijftien delen van de Oostlandreeks. Aanknopend met deze traditie werd in 1973 een poging ondernomen om de Limburgse schrijvende wereld in zijn geheel voor te stellen en werd een boek uitgegeven waarin ieder lid een bijdrage mocht plaatsen. ‘55 Limburgers aan het woord’ was het resultaat.
Van een selectie is bij de schrijvers nooit sprake in tegenstelling met de sector van de beeldende kunsten, waar men voortdurend wil selecteren. De Vereniging van Limburgse Schrijvers praamt al haar leden zonder onderscheid om een bijdrage te leveren.
In de loop van de jaren werden geregeld literaire prijsvragen voor Limburgers uitgeschreven. Sporadisch: door Tijdspiegel op zoek naar verdoken talenten (1948), door de Culturele Veertiendaagse (1951), door een overlegcomité van de gewestelijke zenders en de culturele raden van de twee Limburgen (1953).
Buiten deze toevallige prijsvragen waren en periodieke prijsvragen. In 1952 stichtte de Provincie een prijs voor Schone Kunsten, die in een beurtregeling om de drie jaar aan de letterkunde is voorbehouden. Telkens werd voor een bepaald genre een prijsvraag uitgeschreven. Dit stelsel werd tot 1970 toegepast en tweemaal oordeelde de jury geen enkele inzending voor bekroning vatbaar.
Vanaf 1970 wordt een andere formule toegepast: de Bestendige Deputatie bekroont een auteur ofwel voor zijn levenswerk ofwel voor zijn bedrijvigheid in de afgelopen drie jaren. De eerste was Mgr. G. Philips, professor aan de Universiteit Leuven, die op een gespecialiseerd gebied een internationale vermaardheid bezat. Tussen 1923 en 1970 schreef hij in het Nederlands, Frans en Latijn meer dan 500 theologische, maatschappelijke en filosofische publicaties. Verscheidene van zijn werken werden in het Engels, Duits en Spaans vertaald.
Buiten deze officiële prijs zijn er de bestaande prijzen van het Veldeke-Leencomité (vijfjaarlijkse cyclus): de Manteliusprijs voor geschiedenis, de Eug. Leenprijs voor bellettrie, de Bormansprijs voor essay, de Wendelinusprijs voor wetenschappen, de Ballingsprijs voor toneel, de van Veldekeprijs voor
| |
| |
poëzie. In 1956 werd ter herinnering aan de jeugdschrijver Lod. Lavki een Lavki-prijs voor jeugdverhaal in het leven geroepen. Dr. Offergelt stichtte in 1956 een tweejaarlijkse Dr. Offergelt-prijs voor toneel en vertrouwde de organisatie toe aan het Limburgse Toneelverbond, drukkerij Concentra stichtte de Frans Theelen-prijs voor perswetenschappen en de Stichting Mathias Kemp te Maastricht, opgericht in 1950, schrijft literaire prijzen voor de beide Limburgen uit.
Zoals verscheidene toneelspelers (Julien Schoenaerts, Bert Struys, Jan Gorissen, Jan Matterne) weken Limburgse auteurs uit naar Brussel en Antwerpen, waar ze gewaardeerde literaire faam verwierven (o.a. Pieter-Geert Buckinx, Luc Indestege, Bernard Kemp, Prof Luyckx, René Seghers, Lambert Swerts, Jos Vandeloo). Maar ook Limburgers die bleven, kregen nationale erkenningen en verdiende bekroningen zodat het getekend beeld van het naoorlogse referendum ongetwijfeld meer genuanceerd moet worden.
Twee Limburgers beoefenen een apart genre. Jos Ghijsen en Louis Verbeeck zijn markante vertegenwoordigers van de muze van de lichte toets, het weergaloos cursiefje. In het begin werd het bijna beschouwd als een genre dat bij voorkeur in Limburg glansrijk kon bloeien, vooral omdat ze hier ook muzikale meespelers vonden (Miel Cools en Raf Deckers). Door zijn functie bij de gewestelijke Omroep wist Jos Ghijsen deze zender een eigen accent te geven, wat in heel Vlaanderen wordt gewaardeerd. Wegens hun prestige in Limburg zelf zijn beide auteurs misschien een dynamisch element geweest in het ontstaan en de opkomst van verscheidene groepen kleinkunst, die vaak prima kwaliteit brachten en zelfs in Nederland, in het vaderland van de kleinkunst, onderscheidingen wegkaapten (o.a. Melopee op het Zevende Camerettenfestival te Delft).
| |
De provinciale overheid
Zoals een bibliotheek de eerste etappe van een provinciaal beleid inzake investeringen was, zo kreeg ook het boek een eerste belangstelling in een meer algemene context. In november 1955 kondigde Gouverneur Roppe op het Congres van de Geschiedkundige Kringen de oprichting van een boekenfonds aan, uit te geven onder de auspiciën van de Bestendige Deputatie. Als eerste in de reeks verscheen ‘Rapporten van de Commissarissen van het Directoire Exécutif in het Departement van de Nedermaas (1797-1820)’ door Dr. L. Roppe, Dr. G.W. Panhuysen en Elis. M. Nuyens. (Tot 1975 zijn reeds zeventien boeken verschenen).
De gouverneur kondigde eveneens de oprichting aan van een Studie- en Opzoekingscentrum voor de Franse Tijd gehecht aan de Provinciale Bibliotheek. Daarmee werd wellicht
Op studiereis met enkele Limburgse kunstenaars naar de Volkshogeschool Meridon in de Chevreusevallei (Fr.)
onbewust een nieuwe weg betreden.
De exclusiviteit van het boek in de bibliotheek werd doorbroken, want de microfilms van documenten uit de Nationale Bibliotheek van Parijs waren nodig en iconografisch materiaal was welkom. Toen omstreeks 1970 plannen voor een nieuwe bibliotheek werden ontworpen, dacht niemand meer aan de exclusieve aanwezigheid van boeken. Men sprak zelfs niet meer van een bibliotheek, maar van een mediatheek. Dit is ongetwijfeld het gevolg van de evolutie van ideeën inzake bibliotheekwezen. Verre van te beweren dat de oprichting van een centrum voor de Franse tijd dit denken heeft geprovoceerd, maar het was toch een aanduiding avant-la-lettre.
De oprichting van zulk centrum betekende meteen de officiële verbreding van de initiale basis die bij de oprichting van de Provinciale Bibliotheek was vastgelegd, nl. een wetenschappelijke bibliotheek met een afdeling voor pedagogie en met speciale aandacht voor exacte wetenschappen. Indien een Centrum voor de studie van de Franse tijd kon toegevoegd worden, waarom zou in de toekomst niet hetzelfde kunnen gebeuren voor andere specialiteiten (inmiddels is sedert 1965 een speciaal fonds voor spraaken hoorgestoorden in werking), bijv. voor actuele geschiedenis, een sociaal-economisch archief, e.a. Het wordt straks geen princiepskwestie meer, slechts een probleem van uitvoering en organisatie.
In 1953 werd een Culturele Dienst als eenmansbedrijf opgericht. Ogenschijnlijk van geen zwaar gewicht; een tegemoetkoming ook aan het Cultureel Verbond, dat een reorganisatie van zijn instelling en vooral een bestendig secretariaat wenste. Maar toch was dit vanwege de Provincie nog een principiële beslissing, want voor de eerste maal werd een ambtenaar aangesteld om zich met cultuur bezig te houden. In de apartheid tussen Overheid en Cultuur waren al bressen geslagen, toen de Provincie scheep ging met het Cultureel Verbond, het Begijnhof uitrustte en een aantal verwezenlijkingen in het vooruitzicht stelde. Met de oprichting dienst genoemd) zou de Overheid rechtstreeks ingrijpen in de culturele sector.
Nochtans stond het niet zo uitdrukkelijk geschreven, het was nog genuanceerd, gecamoufleerd. Het besluit van de Provincieraad van 29 mei 1953 bepaalde dat de culturele dienst ‘zou belast worden met het dactylografisch werk en de uitvoeringstaken van de op te richten Provinciale Culturele Raad’.
Dat was heel voorzichtig geformuleerd. De Culturele Raad zou in de plaats treden van het inmiddels gestorven Cultureel Verbond. De bestaande federaties van dit Verbond zouden de samenstellende delen van de nieuwe Raad vormen. Nu ze een officieel karakter kregen, mochten ze hun desiderata ten overstaan van de overheid uiten.
Ze deden het ongeremd en de som van de wensen kon men in een miljoenenbegroting omzetten. Het was een ongelukkige start. Het coördinerende lichaam, de Limburgse Culturele Raad, had het even moeilijk als destijds het Cultureel Verbond en kwam - zonder ooit officieel opgeheven te zijn - onopgemerkt aan zijn einde. Ettelijke jaren later zal in 1969, op initiatief van de Bestendige Deputatie zelf, overgegaan worden tot heroprichting van de raad, onder de naam Limburgse Raad voor Cultuur. Dit initiatief moet ongetwijfeld gezien worden in het kader van het toen heersende klimaat van inspraak en dialoog. Toen de provinciale overheidsinitiatieven naar een hoogtepunt gingen, wenste de Bestendige Deputatie een dialoog met het verenigingsleven, waarmee ze het contact niet wilde verliezen.
De Culturele Dienst, hoewel gereduceerd tot secretariaat van de Limburgse Culturele Raad, deed al in zijn geboortejaar wat niet tot de bevoegdheid van de Raad behoorde, nl. een eigen activiteit ontwikkelen, o.a. de inrichting van een eigen filmuitleendienst en een beperkte discotheek, samenstellen van rondreizende educatieve tentoonstellingen en van belangrijke exposities in het Begijn-van het cultuursecretariaat (later culturele hof te Hasselt. Op dit laatste punt sloot hij aan bij een stroming die reeds in de eerste naoorlogse jaren bij het Cultureel Verbond heerste.
Dit Verbond vroeg immers aan de Overheid steun voor de werking van de federaties en de verenigingen, maar wenste dat de Provincie zelf zou instaan voor het inrichten van tentoonstellingen in de zaal Onder de Toren te Hasselt.
|
|