Verantwoording
Dit is een ‘Limburg-Albert Dusar-Vlaanderen-nummer’ en zo maar niet een toevallige combinatie van Belgisch jongste provincie, Limburgs cultureel voorman en uw Vlaanderen-tijdschrift.
Het lag reeds lang in de bedoeling van de redactie aandacht te schenken aan de culturele bedrijvigheid, die zich sedert jaren in Limburg op een zo typische wijze voordoet. Eigen problemen kregen eigen oplossingen, en noden werden mogelijkheden. Achter deze spontane ontwikkelingsgang gaat de naam van Albert Dusar schuil. De culturele werker die het allemaal iets eerder aanvoelde, die met zijn klare zakelijke kijk dadelijk symptomen waarnam en geijkte oplossingen uitdacht.
Het is een publiek geheim dat hij, die niet van het spectaculaire hield, een spectaculaire cultuurpolitiek heeft mogelijk gemaakt. Albert Dusar overleed op 1 oktober 1975 kort nadat hij de laatste hand had gelegd aan een uitgebreide bijdrage over ‘De Culturele ontplooiing’ in het boek Limburg 1950-1975, uitgegeven door het Provinciebestuur van Limburg n.a.v. het zilveren ambtsjubileum van gouverneur Roppe. De redactie van ‘Vlaanderen’ heeft met twee handen de gelegenheid gegrepen deze tekst van de hand van Albert Dusar, welwillend ter beschikking gesteld door de Limburgse Bestendige Deputatie, als een cultureel Limburgnummer te mogen publiceren. ‘Vlaanderen’ maakte er een Limburg-Dusarpublicatie van en is fier co-redactieleider Albert Dusar, zij het dan posthuum, in dit cultureel Limburgnummer zelf nog aan het woord te kunnen laten.
‘...De kiemen van vijfentwintig jaar ontwikkeling werden gezaaid in de naoorlogse jaren: we hebben het vuurwerk van het begin der jaren vijftig mogen beleven tot er omstreeks 1956 een algemene fluctuatie kwam en men op zoek ging naar een nieuwe bedding; de gouden en toch moeilijke jaren zestig groeiden als een tweeling samen op, tot 1970 schijnt te leiden naar een periode van nieuwe culturele bloei, naar meer overheidsinitiatieven en verdere uitbreiding van de provinciale activiteit, maar ook naar het leggen van Limburgse accenten zoals in de tijd toen men sprak van de Limburgse kwestie...’.
In dit besluit, geschreven aan het einde van zijn uitgebreide bijdrage ‘De Culturele ontplooiing’ in het boek ‘Limburg 1950-1975’, ligt het hele werkterrein vervat waarin de persoonlijkheid van Albert Dusar als een rode draad doorlopend aanwezig is. Zoals deze samenvatting, geschreven in één enkele zin, zijn deze vijfentwintig jaren culturele werking voor hem een werk van één adem en zonder verpozing geweest.
Hetgeen Albert Dusar ‘de bruisende jaren vijftig’ noemde leek als het ware op een explosie van culturele bedrijvigheid. De amateuristische kunstbeoefening draaide op volle toeren. In de schaduw van mijnterrils en schachttorens bloeiden muziekmaatschappijen en toneelgroepen. De mijnoverheden beoefenden met succes dit mecenaat, mogelijk in die tijd van economische hoogconjunctuur. Een overkoepeling en een coördinatie van initiatieven door een Limburgse Culturele Raad lag voor de hand. De Provinciale Overheid werkte deze Limburgse opstelling duidelijk in de hand en voelde op zeker ogenblik de noodzaak aan niet alleen te subsidiëren, doch zelf actief initiatieven te gaan nemen op het culturele vlak.
De Provinciale Culturele Dienst, ‘een éénmansbedrijf’ zoals Albert Dusar het noemde, zou voortaan de spil van haast alle bedrijvigheid worden. Via dit orgaan zouden niet alleen financiële toelagen en materiële hulp verdeeld worden; nagaan waar de behoeften lagen en zelf organiseren werd de hoofdopdracht van de Culturele Dienst en het levenswerk van zijn oprichter.
Gedurende bijna een kwart eeuw dat Albert Dusar aan het roer stond wist hij zijn cultuurpolitiek voortdurend aan te passen en speelde hij in op noden van de tijd.
Waar het in de periode 1950-1960 hoofdzakelijk op aan kwam, enerzijds het verenigingsleven materieel te helpen, was een van zijn werkopdrachten zelf organisatorisch in de plaats te treden. In een razend tempo werden zelfs in de kleinste lokaliteiten toneelavonden, muziekuitvoeringen en tentoonstellingen ingericht. Speciaal voor de middelbare scholen stelde hij in de schoot van de Culturele Dienst een film- en fonoplaatuitleendienst ter beschikking en werden er toneel- en balletnamiddagen kantonnaal georganiseerd.
Reproductietentoonstellingen werden samengesteld, schrijvers en kunstenaars naar verenigingen en scholen uitgezonden. Telkens voldeed Albert Dusar hiermede aan noodwendigheden, waaraan alleen door een op deze inspelende organisatorische improvisatie kon worden voldaan.
Dergelijke werkwijze moest vruchten afwerpen. De actieve inbreng van de culturele verenigingen werd groter. De provinciale Culturele Dienst oriënteerde zich meer naar een begeleidende functie van dit verenigingsleven en trad actief-subsidiërend op. Belangrijk voor de periode van 1960 af is de provinciale politiek meerdere culturele instellingen op te richten en hierdoor de bereidheid te tonen bepaalde gespecialiseerde taken in de culturele sector vast tot zijn opdracht te nemen.
Albert Dusar was van nabij betrokken met de concipiëring en/of oprichting van: het Provinciaal Hoger Instituut voor Kunstonderwijs (1955), de uitbreiding van het Provinciaal Begijnhof met een ideale expositieruimte (1959), het museum De Oude Stad te Bokrijk (vanaf 1968), het Provinciaal Centrum voor Sociaal-Cultureel Vormingswerk te Neerpelt (1962), de Provinciale Dienst voor het Kunstpatrimonium (1968), het museum voor Religieuze Kunst (1969), de Provinciale Dienst voor de Jeugd (1970), evenals de Limburgse Raad voor Cultuur (1969), om ten slotte de uitbouw van het vroegere mijncasino van Beringen tot een Provinciaal Cultureel Centrum voor Amateuristische Kunstbeoefening (1973) niet te vergeten.
Steeds inhakend op reële behoeften hielp Albert Dusar aldus gestalte geven aan nieuwe instellingen, die vaak waren gegroeid in de schoot van zijn culturele dienst. De soms populaire uitdrukking dat Albert Dusar de zevende gedeputeerde van Limburg was, vond haar ontstaan in het licht van deze werkwijze.
Minder opvallend, doch zeker zo belangrijk, was zijn aanwezigheid in de talrijke commissies en raden waar het denkwerk van een cultuurpolitiek wordt gevoerd. Niet alleen in provinciale, doch eveneens in nationale en grensoverschrijdende commissies was Albert Dusar als Limburger en als specialist in het vak een opmerkelijke figuur. Enkele commissies waaraan hij vooral belang hechtte waren: de Hoge Raad voor Volksopleiding, de beheerraad C.V. Kunstenaarsverbond, de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen, de Centrale Commissie voor Kunstambachten, het Algemeen Nederlands Verbond, de Bestuurscommissie Alde-Biezen en de Limburgse Raad voor Cultuur. Albert Dusar onderhield door al deze contacten een ruime kennissenkring, die vaak tot een vriendenkring uitgroeide. Zijn nonchalance en gemoedelijke omgang werkten ontwapenend en waren vaak van aard zijn rol als cultureel ambassadeur te vergemakkelijken.
Zijn hiernavolgend belangrijk artikel ‘De culturele ontplooiing’ (uit ‘Limburg 1950-1975’) roept een beeld op van de culturele bedrijvigheid, die zich gedurende die periode in Limburg afspeelde en waarvan Albert Dusar echter verzwijgt dat hij er vaak de spil en de bezieler van was. Daarom zullen aanvullende getuigenissen van vooraanstaande figuren uit de wereld van muziek, plastische kunsten, literatuur, toneel en uit de culturele verenigingen zijn merkwaardige persoonlijkheid en de rol die hij in dit ontwikkelingsproces heeft gespeeld belichten.
Ludo Raskin