Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 22
(1973)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Antoon Vander Plaetses LevensberichtIn de voormiddag van donderdag de achtste februari kwam Germaine in mijn kamer en zei: ‘Kristiaan Vander Plaetse vraagt je aan de telefoon.’ Voor ik hem gehoord had, wist ik al wat het zou zijn. ‘Vader is vanmorgen overleden.’ 's Avonds te voren had Antoon, verraderlijk zoals dat gaat, een hartaanval gekregen. De hele nacht hadden de dokters gepoogd hem te redden. Sinds lang had hij met zijn vrouw afgesproken, als het ooit slecht ging, dat zij bij elkaar zouden blijven tot het bittere einde. De dokters vroegen haar toch naar huis te gaan en beloofden haar te halen mocht het niet anders meer kunnen. Omer Tanghe, zijn oudleerling en vriend, berechtte hem en zijn vrouw, terug gehaald, was erbij toen hij stierf bij dageraad.
De wereld draaide verder met de drukte van iedere dag. Ik was bij Antoon in de enge doodcel van het ziekenhuis waar hij opgebaard lag, om afscheid te nemen, met een kruisje en een laatste blik, die trachtte het beeld van zijn gezicht te bewaren, tot eens achter die blik het bewustzijn zal uitgedoofd worden. De doden zijn anders dan de levenden. Zij tonen iets dat gedurende hun leven verborgen bleef en wat alsnog op hun gezicht aan alledaagse bekommernissen geschreven stond is uitgewist. Hij glimlachte zoals iemand die het vermakelijk vindt naar een gesprek te mogen luisteren, terwijl het is alsof hij sliep. Die avond toen de duisternis ingevallen was, ben ik alleen gaan wandelen, zoals ik gewandeld heb de dag dat Streuvels overleden was. Kieviten vlogen op waar ik voorbij liep en de herinneringen van dertig jaar ver leefden weer op. Veel keren heb ik bij Antoon Vander Plaetse in dezelfde auto gezeten, om naar een gezamenlijk optreden of een vergadering te rijden. Dikwijls tussen oktober en mei, dikwijls in het donker bij regen of mist, soms onder een heldere vrieslucht met pinkelende sterren of toen het gesneeuwd of geijzeld had langs gladde wegen. Reeds jaren was het, dat wij elkaar zo goed kenden, dat wij tien minuten mochten zwijgen, zonder te hoeven vrezen dat wij van elkaar zouden denken dat wij slecht geluimd waren. Antoon keek met waakzame blik voor zich uit, hij hielp de gevaren ontdekken die een nachtelijke autobestuurder bedreigen en op een bepaald ogenblik haalde hij uit zijn binnenzak een papieren zakje waarin een paar boterhammen gewikkeld zaten. Zijn avondeten, zei hij. Hij hield nochtans van een lekker maal, maar als hij ergens gedeclameerd had, had hij geen honger. Thuis zou hij nog een glas drinken en aan zijn vrouw vertellen hoe de avond geweest was. Hij en zijn publiek, zij waren beiden dankbaar. De mensen in de zaal hadden het door hun handgeklap bewezen, zij hadden hem omringd toen hij gedaan had, een van zijn boeken gekocht en hem gevraagd het te tekenen. Zijn succes maakte hem gelukkig en daaraan denkend berekende hij weleens hoeveel tienduizenden er naar hem als voordrachtkunstenaar of toneelspeler geluisterd hadden. Hun allen had hij schoonheid meegedeeld en met die schoonheid een beetje van zich zelf. ‘Zij waren tevreden, zij waren opgetogen,’ zei hij dan, want hij geloofde aan de bezielende kracht van de kunst. Natuurlijk wist hij wel dat er waren die hem niet waardeerden en verklaarden dat hij tot een voorbije tijd behoorde. ‘Als zij het beter kunnen, zoveel te beter,’ zei hij, zonder wrok, zelfs zonder wrevel. Konden zij het beter? Feit is dat Antoon Vander Plaetse altijd weer gevraagd werd, gans het land rond en dat hij bij niemand aandrong om nogeens een kans te krijgen. Waar zijn ze die in een halve eeuw vierduizendmaal op een podium stonden en nog altijd naar dezelfde plaatsen terug moesten? Hij vertelde over zijn leven, zoals hij erover geschreven heeft, afwisselend ernstig en schertsend, het verhaal met een geestigheid, een krachtwoord of een vleugje ontroering gekruid. Zijn ouders, Julius en Prudentia Popelier, waren afkomstig van Tielt. Zijn vader was na zijn eerste-communie koeiwachter en knecht geweest bij een boer en na zijn soldatendienst had hij leren bakken en klompen maken. Zijn moeder behoorde tot een familie van landarbeiders, die 's winters | |
[pagina 336]
| |
ook vlechtwerk verrichtten. Na hun huwelijk in 1897 woonden zij vier jaar lang in de herberg In 't Kanon te Kanegem. Daarna tot in 1903 in De Flessche te Tielt. Dat is het jaar van Antoons geboorte, op de dertigste december, als het vijfde van elf kinderen. Zes zouden volwassen worden. Ook was dat het jaar waarop er naar de Sint-Jansstraat verhuisd werd, waar Julius Vander Plaetse als bakker het brood voor zijn gezin zou verdienen.
Er was geen weelde, maar ook geen nijpend gebrek. Antoon liep naar de lagere school en speelde met de knapen van zijn leeftijd in dat stadsgedeelte waar meer behoeftigen dan welgestelden woonden. Door de ervaring van iedere dag leerde hij de armoede kennen, de onwetendheid en afstomping van de arbeidende bevolking. Maar van zijn vader Daensist en vriend van Florimond Fonteyne, de latere volksvertegenwoordiger, toen onderpastoor te Tielt, hoorde hij ook wat er gedaan moest worden om tot een betere maatschappij te komen. Wat hem als jongen getroffen had, bleef hem levenslang bij. Antoon Vander Plaetse is een sociaal voelend man geweest en hij was er trots op, dat hij onder zijn vrienden mensen uit alle standen en klassen telde. Tijdens de eerste wereldoorlog was hij misdienaar. Jonge oren luisteren scherp en zo stelde hij in de sacristij vast dat de priesters van de stad onder elkaar verdeeld waren in hun oordeel over het activisme. Prosper Moncarey, die zijn loopbaan als pastoor van
Jules Vander Plaetse, vader van Antoon.
Hooglede zou eindigen, verdedigde de Vlaamsgezinden en nog onbewust van het waarom van zijn keuze, gaf Antoon Vander Plaetse hem gelijk. De jaren zullen komen en gaan, met alles wat zij meebrachten, maar de Tieltse jongen zonder aanzien, uitgegroeid tot de meest gevraagde declamator van ons land, zou niet meer veranderen. Drie idealen, een nationaal, sociaal en godsdienstig, zullen tot een eenheid versmelten, zoals bij veel andere Westvlamingen, het watermerk worden van zijn persoonlijkheid. In 1918-1919 was Antoon leerling van de zevende voorbereidende aan het plaatselijk klein-college. Hij had er tot leraar priester Jozef Mulier, een liefhebber van letterkunde, die hem Zeesymfonieën van Verschaeve en de eerste verzenbundels van Wies Moens liet lezen. Na de grote vakantie van 1919 trok de bijna zestienjarige vlug opgeschoten jongeling naar de kweekschool in Torhout. Daar ontmoette hij priester Leo De Geeter, een rusteloos meeslepende man, toneelacteur en -regisseur, ook schrijver en dichter, die ongetwijfeld het zijne ertoe bijgedragen heeft om de belangstelling van Vander Plaetse op de dramatische kunst te richten. Van het vooruitzicht op een onderwijzersbestaan kwam nochtans niets terecht, omdat Antoon op het einde van het jaar niet in zijn examen slaagde en zijn vader maar besloot dat hij het studeren moest staken. Iets anders waaraan meteen een einde kwam, was zijn opgaan in de scoutsbeweging. Julius Vander Plaetse voelde er niet voor en
Antoon als kind (rechts beneden).
Prudence Popelier, moeder van Antoon.
zijn zoon, nu hulpje bij zijn vader geworden, ondervond meer en meer, dat die organisatie toen als eerste opdracht had de Vlaamse jeugd van de Vlaamse Beweging afzijdig te houden. Bakker worden trok hem niet aan. Zo werd naar ander werk gezocht, dat hij vond in een bank, waar hij van 1921 tot 31 maart 1926 in dienst bleef. Gedurende zijn vrije tijd las hij al wat hem onder handen kwam, hield een dagboek bij en oefende zich in voordrachtkunst. Het venster van zijn kamer op de verdieping stond open en zijn felle stem weergalmde huizen ver, zodat sommige mensen op straat hoofdschuddend bleven staan. Links en rechts begon hij voor sociale organisaties en op vergaderingen van de Frontpartij te declameren, in 1924 ook, onder de regie van Moncarey toneel te spelen in de liefhebberskring Eikels worden Boomen, van het Christelijk Werkersverbond. Zo vertolkte hij ondermeer de rol van Wilhelm Tell, wie kon ze beter passen, in Schillers gelijknamig dramatisch gedicht. Datzelfde jaar werd hij door Verschaeve ontvangen; de kapelaan van Alveringem sloot vriendschap met de jonge woordkunstenaar en schreef hem in de volgende jaren een driehonderdtal brieven, waaruit Vander Plaetse, onder de titel Cyriel Verschaeve, zoals ik hem heb gekend (1964) een bloemlezing gepubliceerd heeft. Intussen had Dr. O. De Gruyter te Gent een toneelschool opgericht, waar liefhebbers de kans kregen zich degelijk te bekwamen. Van verschillende zijden werd Antoon, die er meer en meer aan dacht van zijn kunst een | |
[pagina 337]
| |
Maria De Stoop, vrouw van Antoon (1923).
Antoon in 1923.
Antoon Vander Plaetse in 1933.
Foto E. Preud'home. beroep te maken, ertoe aangespoord zich daarop grondig voor te bereiden. Van 1924 tot 1926 reisde hij iedere zondagmorgen naar Gent om de cursussen te volgen, waar hem op een wetenschappelijke manier de techniek van de voordrachtkunst en het acteren bijgebracht werd. Zijn inspanning werd beloond. In 1926 werd hij, door toedoen van Staf Bruggen, door Johan De Meester uitgenodigd om als acteur in het Vlaamse Volkstoneel te treden. Daar speelde hij voor het eerst te Geraardsbergen op zondag 6 juni de rol van Abel in De Paradijsvloek van Alfons Laudy. Dertien jaar lang, van 1930 af onder Staf Bruggen, eerst in Het nieuwe Volkstoneel en daarna in het Nationaal Vlaams Toneel, zal Vander Plaetse het Vlaamse land doorkruisen, ook in Nederland, Frankrijk en Duitsland spelen, tot het uitbreken van de tweede wereldoorlog in de nazomer van 1939, aan het optreden van het gezelschap een einde maakte. Over deze periode in zijn leven schreef Vander Plaetse twintig jaar later zijn Herinneringen aan het Vlaamse Volkstoneel (1961). Wij moeten in onze biografie een stap terug, om te vermelden dat onze declamator en acteur in 1928 te Tielt in het huwelijk getreden was met Maria Elza Destoop. Tot zijn laatste snik is zij voor hem de ideale echtgenote geweest, die hem soms heeft ingetoomd, dikwijls bemoedigd en onder alle omstandigheden een onmisbare kameraad, zoals Andromache voor Hector, vrouw en moeder, zuster en dochter geweest is. Nadat Antoon tot het Vlaamse Volkstoneel toegetreden was, vestigden zij zich te Gent, wat met het oog op de vele verplaatsingen die hij te maken had, noodzakelijk was. In 1928 trad hij in het college der Franciscanen te Lokeren voor het eerst als leraar dictie op, een functie, die hij vooral na de tweede wereldoorlog in verschillende onderwijsinstituten zou vervullen. Toen hij met pensioen ging, had hij honderden leerlingen in de banken zien zitten en overal op zijn voordrachtavonden kwamen zij opdagen om hem nog eens te zien, te horen en met enkele woorden hun vriendschap te betuigen. In 1936 stond Verschaeve toe dat zij Zeesymfonieën op de plaat gezet werden. Vander Plaetse kon zich van de medewerking van Prof. Dr. E. Blancquaert verzekeren, die de goede uitspraak van zijn Nederlands controleerde en hem meteen de grondslagen van een doelmatig en beredeneerd stemgebruik bijbracht. Antoon zou zich die lessen ten nutte maken bij het opstellen van zijn Practische Uitspraakleer (1939) en bij het spreken van de vele teksten, inzonderheid van Gezelle, Timmermans, Streuvels en anderen, die op plaat en band vastgelegd werden. Uit zijn uitgebreid repertorium van nationaal geinspireerde lyriek stelde hij de bloemlezingen Het Lied der Geuzen (1942) en Dietsche Balladen (1944) samen. Zij verschenen te Tielt, waar hij zich weer metterwoon gevestigd had. Tijdens de oorlog had hij er geen gevaar in gezien voor allerlei verenigingen en organisaties | |
[pagina 338]
| |
Antoon Vander Plaetse met André Demedts op de huldiging van deze laatste te Kortrijk op 11 dec. 1966.
met een literair programma op te treden. Wat louter cultureel bleef, scheen hem onverdacht. Niettemin werd hem dat door het verzet als propaganda voor de vijand aangerekend, met het gevolg dat hij in september 1944 aangehouden en in het concentratiekamp van Sint-Kruis opgesloten werd. Einde oktober van 1944 kreeg hij typhus en dagen lang werd voor zijn leven gevreesd. Toen hij buiten gevaar was, mocht hij naar huis om te herstellen, maar in mei 1945 opnieuw opgehaald, bleef hij tot juli 1946 van zijn vrijheid beroofd. Op 17 april 1947 kwam hij te Brugge voor de krijgsraad, die hem veroordeelde tot vijf maanden voorwaardelijke hechtenis gedurende drie jaar. De aanklager had ook schadevergoeding geëist, die niet toegestaan werd. De opgelegde gevangenisstraf had Antoon wel vijfmaal uitgezeten en enkele jaren nadien, volledig geamnestieerd, werd de veroordeling uit zijn strafregister verwijderd. Niettemin werd het voor hem, niet wetend hoe zijn publiek zou reageren, een moeilijk opnieuw beginnen. Op de 1e Frans-Vlaamse Ontmoetingsdag te Waregem op 25 juli 1948, trad hij een eerste maal weer in het openbaar op en de daarop volgende winter maakte hij met het werk van Streuvels en door Streuvels vergezeld, een toernee door het oosten van ons land; waar hij overal vriendelijk onthaald werd. De nacht van leed en angst was opgehelderd. Kon het anders of bij een gelegenheid
Rome, 13 februari 1958.
Antoon Vander Plaetse met zijn vrouw in 1964.
die er aanleiding toe gaf, sprak Vander Plaetse weleens over die jaren van beproeving en kommer. Hij had de afgunst en boosaardigheid van sommige mensen leren kennen, alles vergeten ligt niet in de menselijke macht, alles vergeven lag wel in de zijne. Om de volkse spreekwijze eer aan te doen, hij zou voor zijn belagers geen koeken bakken, maar hij koesterde evenmin haat of wrok. Nooit heb ik hem bewust over iemand kwaad horen zeggen. Zijn humor en een vloek, niet als een vloek bedoeld, het glinsterend zout van de tranen, bewezen dat hij zich met het leven en zich zelf, met ons aller miseries verzoend had. Zijn nazomer en herfst, de laatste vijfentwintig jaar voor zijn dood, zijn alles samen genomen, een glorietijd geweest. Hij was naar Kortrijk komen wonen. leder jaar hield hij ten minste honderd voordrachten, hij trad op in Rome, maakte in 1969 een rondreis door de Verenigde Staten en Canada, waar hij veel vreugde aan beleefde. Hij regisseerde toneelopvoeringen, openluchtspelen en processies, verleende zijn medewerking aan de klank- en beeldomroep, ging verder met zijn lessen in uitspraakleer en toneelspeelkunst, nu ook aan het stedelijk conservatorium te Kortrijk. In het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond werd hij tot lid van de Raad van Beheer en van de redactie van het tijdschrift (West-)Vlaanderen verkozen. De televisie wijdde hem een Ten Huize van, Johannes XXIII ontving hem op een privé-audiëntie en op een onvergetelijk milde zonnedag was hij in Oostende de gast van Boudewijn en Fabiola. Om die eerbewijzen en blijken van vriendschap kon hij blij en gelukkig zijn. Hij had nog de gave van de verwondering, hij kon nog bewonderen. Zijn hart was als was gebleven, wanneer de warme vingers van de liefde het raakten, werd het kneedbaar als deeg. Hij had die vreugde nodig, want de laatste jaren van zijn leven besefte hij dat zijn gezondheid achteruit ging. Zijn vijftigste en zestigste verjaardag hadden zijn vrienden met hem gevierd, hij hoopte ook op de zeventigste. Hij kon schertsend spreken over de verkalking die hem het lopen steeds moeilijker maakte. ‘De ezels vergaan aan hun poten’. Hij dronk een glas whisky, rookte een sigaar maar rolde nog liever een sigaret, deelde kwinkslagen en schimpscheuten uit op de politici en de geestelijkheid. Niemand nam het hem kwalijk, er lag geen kwaadwilligheid achter. Zij die hem van dichtbij kenden wisten dat al die uiterlijkheden een grond van weemoed hadden. Zijn vrouw met wie hij al inniger één geest en één lichaam was geworden, zoals het in de Schrift uitgedrukt wordt, besefte het beter dan wie anders ook. Soms heb ik gedacht, als wij nu niet zwegen, zou je kunnen
Oude vrienden (1961).
| |
[pagina 339]
| |
wenen als een kind. Waarom, op het toppunt van zijn roem? Om de vergankelijkheid van alle dingen, om alles wat het aards bestaan niet geven kan, zo maar, omdat hij zich onbevredigd voelde. Van die stemming zijn de gedichten uit Valavond (1963) de eerste vrucht geweest. Zijn aforismen en stoutigheden uit Van horen zeggen (1969) waren een verweer tegen die afscheidssfeer. Sinds jaren was hij bezig, ook al omdat hij niet stil kon zitten, met zijn herinneringen neer te pennen: in het herfstlicht dat hem omringde zag hij alles nog zo scherp en nog zo lief. Alles leek hem te onthouden waard. In zijn verbeelding heeft hij zijn leven nogeens overgedaan en toen hij daarmee klaar kwam, was hij gereed om het vers van Gezelle na te zeggen: ‘Ik moet allicht entwat gaan doen,
dat, dravensmoe en drillens-,
och arme, ik nooit en deed, en dat
ik doen zal, willens nillens.’
Dat hij zo gauw, veel te vroeg voor ons, tot die laatste taak zou opgeroepen worden, had hij niet verwacht. Hij heeft er zich bij neergelegd, zij weten het die zijn laatste nacht meegewaakt hebben, en wij herinneren ons dat hij eens zei, met een glimlach van galgenhumor: ‘Zij moeten maar komen, zij die het beter kunnen.’ André Demedts Condédreef - 3500 Kortrijk.
Antoon Van der Plaetse met Cyriel Verschaeve
Mevr. Vander Plaetse, Stijn Streuvels en Antoon Vander Plaetse n.a.v. Streuvels' verjaardag in 1961.
Huldeplechtigheid, Stadsschouwburg Kortrijk, 26 april 1964.
|
|