van mij zeer verschillend was: zijn karakter was het tegendeel van het mijne. Mijn bewustzijn van ouderen broeder moest het dan ook wel eenigszins verdrieten, te meer dat ik tegenover zijne argeloosheid, zijne innemendste eigenschap, volkomen machteloos stond. Onze betrekkingen zouden gansch anders van aard worden en zich weldra in volkomen evenwicht bestendigen, vooral toen ik mij in mijn één-en-twintigste jaar ging vestigen te Sinte Martens-Laethem aan de Leie, waar hij, enkele maanden nadien, met mij wonen kwam.
Gustave van de Woestijne was om zijn twaalfde of dertiende jaar beginnen te teekenen, met gretigheid en vaardigheid. Veel onoplettendheid in de klas, veel verwaarloosd huiswerk werden hem vergeven om het scherpgelijkend portret van onderwijzer of athenaeum-leeraar, eveneens onmachtig bij zijne onschuldige schalksheid.
Op de Academie van Schone Kunsten te Gent, die hij van zijn veertiende jaar af bezocht, was hij een vrij-onafhankelijk leerling, en ook zijne toenmalige professoren vergaven het hem graag, ditmaal echter niet alleen om de beminnelijkheid van zijn aard, doch omdat zij achter eene zekere wispelturigheid bijzondere gaven ontdekten, die echter slechts enkele jaren later tot echte uiting zouden komen.
Mijn broeder had zich dus, om zijn zeventiende jaar ongeveer, bij mij te Sint Martens-Laethem vervoegd. Wij woonden er aanvankelijk samen met den schilder, sierkunstenaar en drukker Jules de Praetere. Onze vrienden waren er George Minne en Valerius de Saedeleer, de beste althans.
Enkele maanden later betrokken wij ons eigen huisje, onder de hoede van eene strenge dienstmeid die onze zorgzame moeder ons had opgelegd om ons te redden uit eene gemakkelijke, tot luiheid verleidende, en trouwens dreigende bohême. Het zag er bij ons zindelijk uit als bij een oude kwezel. Wij aten op geregelde uren goede, burgerlijke schotels. De lange reep gronds, die achter ons huisje lag, werd een welvoeglijk-onderhouden moestuin. Wij leidden een zeer egaal, zeer kalm leven, - voor zover men zich dit althans van nog zulke zoo heel jonge menschen voorstellen kan. Ik zal niet zeggen dat onze werkzaamheid zeer groot was; zij was echter zoo goed als aanhoudend, en, durf ik wel zeggen, ongewoon-nauwgezet, niet-tegenstaande de
Gustave van de Woestijne: Portret van Mevr. de Graaff, 1919. Brussel, Museum voor Schone Kunsten.
onontkomelijke aanvangsaarzelingen. Het is hetgeen mijn broeder en mij nauwer verbond. Anders was er wel veel dat ons scheidde, deels vanwege den aard van onze arbeid. Over dag ging Gustave teekenen bij Georges Minne, die nooit zijn eigenlijke meester is geweest, maar hem schaarsche doch nuttige wenken gaf en hem liefde deed krijgen voor ambachtelijke tucht. Ik-zelf ging veel wandelen, vooral in het schemeruur, ofwel las ik. Wij vonden elkander bij het avondmaal terug. Waarna hij weêr de vrienden ging opzoeken, terwijl ik mij aan het schrijven zette, tot soms laat in den nacht.
Dit leven zonder opwinding, zonder artistieke uitgelatenheid, hebben wij samen ruim vijf jaren geleid: zij zijn mij eene dankbare herinnering. Al dien tijd heb ik den geest en het talent van mijn broeder tastender onpersoonlijkheid zien ontgroeien. Ik moet zeggen dat het mijne genegenheid voor hem haast dag aan dag rijker en inniger heeft gemaakt. Het geeft een tweede rechtmatige reden aan, waarom ik het waag hier over hem te schrijven; want, ken ik goed den mensch Gustave van de Woestijne, ik ken even-goed, en in zijne geleidelijke ontwikkeling, den kunstenaar die hij is.
uit: De Schroeflijn I