Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 21
(1972)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
1O, Herman, in dit gezegende land heb ik zeven jaar van mijn leven en de rijkste aan betekenis gelaten; ik ben er gekomen met een krank hart, en ik zocht er niets dan de eenzaamheid die mijne bitterheid moest voeden. Maar deze vlakke streek die rust aan de stille Leie als in wijd-gestrekte moederarmen: welk is haar geheim, welke hare gelokene macht, dat niemand weêrstaat aan hare zoetheid, aan den adel vol beminnelijkheid die 't smartelijkste leed bekleedt met haar schoon betrouwen?... - Onze primitieve schilders plachten de geboorte van het Kindeken en de aan- of afreis der Goddelijke Ouders te plaatsen in een landschap dat hun-zelf eigen en lief was: hier, Herman, heb ik gewoond in één huis met Vergilius, Racine en onzen Vondel. Dat ik ze, van uit de diepte mijner schampere afgetrokkenheid, heb leren beminnen als helende meesters: ik weet dat ik het dank aan dit land, waarvan ze mij onafscheidbaar zijn; nergens elders hadden zij mij kunnen genezen; en, zoek ik heden nog, in uren van twijfel, hun troost: onmiddellijk voeren ze mij hierheen, naar Sinte-Maertens-Laethem aan de Leie, als naar ene avondlijke haven. En Herman, staat mijn plicht thans in stad nog - een zwart bronzen standbeeld met blinde blikken -, maar zingt reeds in mij de weemoedige ernst der gewijde woorden: ‘Want het gaat avond worden’: dan, o Herman, wijlen hier mijn gedachten en wachten er geduldig mijn lichaam voor de eindelijke, voor de eindeloze rust, die ik nergens elders zou kunnen smaken met dezen honingsmaak van hier, en den honinggeur zoals hij draalde, gisteren weêr in het naderend najaar, door de dreef en de gaanderij harer bomen, waaronder wij reden...
Uit: De leemen torens (1928), in samenwerking met Herman Teirlinck (uit de Tweede brief van Karel van de Woestijne). | |
2Onder mij, onder het dellend vlak vol brem en heidekruid en bramen die donkerend uit het nevelig plein naar mij stegen, lag 't grootste visioen van het nog niet ontwaakte dorp, verspreid over de oneindelijkheid der weiden. Rechts priemde de kerk bruin en vierkant uit den mist, zijn spitsen toren den nevel in, waarvan de dof-blinkende weêr-haan me | |
[pagina 98]
| |
niet bereikte. Lager was het de boom-gaard der pastorie, die me, verwaasd, de zachtglanzige domen zijner rozig-bebloesemde ooft-bomen toonde. En dan was het de grillige reek der éven-paarsende daken van de dorpsstraat, waar de gevelkens en deurkens, waar de straat-stenen nog hingen in de watten doezeling van den neveligen ochtend-schemer. Er-over waren het de weiden. Gelijk een oneindelijke zee van opaal, waar groenige schijnen als de woeling van diepere stromingen zouden vermoeden doen, lagen ze ontroerend in de ondichte smoren. Niets scheidde ze van den witten hemel, waar het zilvergelige licht nog aarzelde, dan, heel ver, ene nauw-zichtbare blauwe lijn van vermoedelijke bossen; zij versmolten, de weiden, met den hemel haast; zij vormden er als ene grote peerlemoerig-welvende schaal meê die, blanker omhoog, in diepere en vastere tonen naar onder zich strekte en lei... Traag kwam een witte zonne-schijf allengerhand het domige hemel-vlak doorschijnen als een over-groot zilver-stuk; dieper werd het paars der daken; de ribben van den kerk-toren gingen hardlijnig staan. Er kwam als de roering van een zeer stille zee over de weiden. De smoren in de lage straat gingen aan het deinen en rijzen, zich samen-pakken op hoogte der vensterrichels. Van op mijn heuvel, waar thans het grillig gewarrel van braam-struiken en paardezurkel, bere-klauw en brem in duidelijke tekening meer en meer klaarde en kleurde, kon ik aldra, onder de hangende, sliertige nevelen, de straat-stenen tellen. Duidelijk werden bijzonderheden, aan koperen deurklinken en -appels, glanzig bemerkbaar... Tot plots een eerste zonnestraal in één striem het vlak der weiden doorscheurde en er, als een fonkelenden spiegel van gelend metaal, de Leie ontdekte, in haar cierlijk-neigenden loop, als den ader der streek, die, na den nacht-dood, haar weêr vol-ijverig met werkzaam bloed zou doorstromen. En het werd een verrukking, toen dieper en dieper het melkig opaal verkeerde in door-schijnend smaragd, en éen na éen er koeien, in rustige onroerendheid, te zien werden. - Ook het dorp ging aan 't leven. Geniepig ging het deurschelletje van 's kosters winkeliers-gedoetje. Hij trad buiten, zette huiverig zijn kraag recht.
Uit: Christophorus (1908). | |
3En traag gaat de Man (de schilder Emile Claus) thans verder. Hij is te Sint-Martens-Laethem thans. De Ooster-bocht der rivier voorbij, ziet hij, aan een reeds stillere lucht, die gulden taant, gesteld in de dichtheid van bomen, achter de lage daling der daken ener hceve, de gestruikte toren van de Kerk, schalie-bouw op dat groen, dat ros, dat grijs: een hul gezelligheid na de eenzelvige grootheid van het landschap. En uit de subtiele stilte treedt de Man thans een vriendelijk mensen-gedoe tegen. De hoeve, die tot in de Leie zakt, is levend van dienstmeiden en dieren. Er kraalt een heldere lach los, bij hollen achter een snorkend zwijn. In het koele hol der opene keuken klept het metalen gerei. Paarde-hoeven ketsen op de keien van den stal, waar het ‘Juto!’ klinkt, en het vloeken van een knecht. Kwakend spoedt zich de waggel-reke der eenden uit de even-kletsende Leie naar 't ‘Goele, goele, goele!’ toe der bazinne die 't graan uitgooit en de hagelende korrels vóor de vechtende en kakelende kippen. Er is weldoende bedrijvigheid die veer-kracht wekt in de schouderen van den Man. En hij is blijde als iemand die onverwacht een vriend ontmoet. Hij gaat, - tussen de huizen, de nodende herbergjes, 't genoeglijk gegroet der bewoners, - den kerk-hoek om. Voorbij den grauwen kerkhofmuur, dien de vette donder-blaêren bewonen en aan wiens voet ganzerik, kamille en malve tiert, ziet en volgt hij éen wijle nog ene thans lichtere Leie. Tussen de schrale, geschraagde perelaarkens in van een boomgaardeken waar blaat aan haar staak ene geit, langs de bleke reuze-kolen van een smal moes-tuintje voorbij, gaat hij aan de lage hagen van doorn, blinkende hulst, of ribbig hazel-blad, en ziet, óver het water heen en den naarvoren geneigden boezem die 't beschrijft, aan de eindeloze weiden 't vee en de dravende twinters... In zijn ponte, onder den schaduw van 't hellende vlierken naast zijn huisje, zit een baardige visser en verstelt zijn netten, die een galmenden goeden-dag wenst. Er is een kleine opwinding, een nieuwe trilling van leven gekomen. Op de bredere baan - want de Man gaat thans weêr tussen de velden - djokken hoge wagens voorbij. Hier staat het koren al gestuikt, en 't groot- gebarend bedrijf is àan van oppers die worden gebouwd en karren die worden geladen.
Uit: Kunst en Geest in Vlaanderen (1911) | |
4Een smak regen is voor de aard-appelen goed, als het lang gedroogd heeft. Des dank ik den hemel om deze jonge donder-vlaag, die, thans uitgegrold, nog, even, frisch regent met lichte zijpeling, en beekt langs de blinkende blaêren en, soms, pletst op een vlak blad. En ik zie de lucht waar, door looden kleur, avond-groen sliert; en riek de geuren der aarde stijgen... - ‘Van dat labbers-weêr is eerste klasse voor de pataters in droog land’, zegt verstandig de oude boer die in mijn veld delft; hij heft zijn hoofd op, en zijn oogen gaan van aarde naar hemel en dan naar mij; en hij knikt met wijs voorhoofd: ‘Gij zult hier een goede vrucht winnen.’ Ik sta, en zie ze in de aarde gaan, vlijtig spitten. Zij gaan onder den hemel van den avond, en krommen hun rug. En, met een flits der spâ, ploft de aarde, omgekeerd, sneê voor sneê, in dikke sneden. De eene boer is oud, met jong lijf, en de vader van den andere, die ros haar heeft en lachende tanden. De oude is klein, schraal tegen 't geluchte, in den grond, zoo éen met den grond; hij vertelt met zoete stem en als at hij een sappige peer: ‘'t Ligt hier hooge en drooge; maar peins niet dat het straatland is: gij wint hier een goede vrucht, en toekomend jaar zal het koren er brieschen.’ En de jonge dan: ‘Het is nieuw land: dat heeft geen vette noodig; 't is gemakkelijk.’ Maar de vader weêr, met verontwaardiging en zwellende stem: ‘Hoe, geen vette? Gij zult nog vele moeten leeren!... Gij moet het land zijn gerief geven: een patater barre-voets planten is niets weerd, als ge hem geen courage geeft met hem wat beer te geven, of een snuifken guano!’ - ‘Maar,’ (hij spreekt tot mij nu, en schuddebolt, en zijne tong gaat bochelend van wang tot wang) ‘om een goeden patater te winnen, moet ge ze toch nog eenen soep-lepel beer geven als ze hun kop toonen: dan doen ze hun devoore, en zij weren zich.’ Hij knikt en ik zie zijn grijze oogen vol zekerheid. Maar de jonge haalt de schouders op, en weêr naarstig voortspittend, na een spuwen in de hand: ‘Gij kunt uw land niet gerust laten, gij.’ - Zoo zwijgen ze, en werken voort. De oude zegt nog, met eerbied en bevestigend-zeker: ‘De helft is nu geplant.’
Uit: Laethemse brieven over de lente (1903). |
|