Anton van de Velde.
Anton Van de Velde werd in 1895 in Antwerpen geboren. Zijn jeugd bleef aldus voor een groot gedeelte gevat in het keurslijf van de Eerste Wereldoorlog. Mischien ware het interessant te kunnen nagaan hoe een dergelijk fijngevoelig auteur zich onder andere omstandigheden zou ontwikkeld hebben.
Alleszins voer een latent pessimisme als onderstroom door zijn eerste groot sukses ‘De zonderlinge gast’ (1924), toen door de befaamde Hollandse akteur Jan Musch met zijn gezelschap ten tonele gevoerd. Dit pessimisme zal overigens langzaam vervagen in een bonte mengeling van eksuberant symbolisme en niet te stelpen fantasie, maar helemaal kwijt raakt Van de Velde het slechts zelden. In ieder geval begon met ‘Een zonderlinge gast’, of hoe de wereld aan egoïsme ten onder gaat, een opzienbarende toneelcarrière. Na het beëindigen van het legendespel ‘Christoffel’ (1924), beleefde Van de Velde een ware triomf met ‘Tijl’ (1925). Het stuk was de syntese van de Vlaamse geest, en ontstond uit een onblusbare geestdrift voor het toneel, die nu in de auteur tot volle rijping was gekomen. Het Parijse publiek bracht na de opvoering ervan een staande ovatie aan Tijl en zijn schepper.
Van de Veldes grandioos sukses, was meteen een uiting van waardering, voor het ongewoon hoge peil, waarop het Vlaamse toneel rond die tijd stond.
Het in 1920 door De Gruyter opgerichte Vlaamse Volkstoneel, zou trouwens een tiental jaren Europese vaandeldrager blijven. Nadat De Meester gedurende enkele jaren de fakkel van de groep had gedragen, nam Anton Van de Velde, wiens roem als eminent dramaturg en uitstekend regisseur hem overal voorafging, de groep in 1929 zelf op sleeptouw. Reeds lang besteedde hij trouwens zijn beste krachten aan het Vlaams Volkstoneel. Dat het gezelschap toen echter over zijn hoogtepunt heen was én zijn financiële toestand meer dan belabberd, werd hem al gauw duidelijk. In 1930 kwam er scheuring in het Vlaams Volkstoneel. Staf Bruggen ging er met de knapste akteurs van door, en voor Van de Velde werd het waarlijk vechten tegen de bierkaai. Het steeds minder zeewaardig schip strandde in 1932 voor goed.
Voor Anton Van de Velde betekende dit echter geenszins een vermindering van zijn aktiviteit. Reeds in 1929 kwam ‘Tijl 2’ onder het licht van de schijnwerpers, en eventjes later al werd het duidelijk tot welk voortreffelijk jeugdtoneel hij in staat was, bij de kreatie - en de schier eindeloze reeks opvoeringen - van ‘Lotje’, de triptiek ‘Radèske’ (1932), ‘Perle-fine’ (1936) en vele andere.
Zonder verpozen werkte Van de Velde verder, en ook voor ettelijke toneelstukken voor volwassenen - denk onder meer aan ‘Halewijn’ (1929) en ‘Faust Jr.’ (1932) - ging sedertdien het doek op.
Mede door het sukses van ‘Tijl’ en ‘De zonderlinge gast’ kreeg de auteur nu bovendien geregeld losse opdrachten. Zo maakte hij een waarlijk indrukwekkend entree als massaspelregisseur, wanneer uit de samenwerking met Jozef Boon en Arthur Meulemans, het wijd en zijd befaamde H. Bloedspel (1938) van Brugge ontstond. Tot 1957 bleef Van de Velde op de brug en het spel werd telkens weer met ongelooflijk sukses opgevoerd. In een zucht werden hem weldra uit Zuid en Noord identieke aanbiedingen gedaan: In Nederland o.m. ‘Lucifer’ (Vondel), ‘Het sakramentsspel van der Nyeuwervaert’ en ‘De Christusspeler’ (Schreurs). Uit een zelfde dynamisme rees ook ‘Het Lam Godsspel’ van de stad Gent op.
Toch werden zulke met zorg voorbereide opvoeringen niet altijd door een goed gesternte gediend, en niet zelden werden zij, om uiteenlopende redenen, soms van metereologische, soms zelfs van politieke aard, op het laatste moment afgelast. Zo versmachtten ‘Antwerpens glorie’ ter wille van een hetze tegen de komponist der partituur, en het ‘Benoitspel’ van Harelbeke door een veertiendaagse regen, op het ogenblik dat Van de Veldes montering totaal voltooid was.
Het is opvallend en meteen typerend voor de kunstenaar hoe hij, altijd weer, uit die ontgoochelingen de kracht weet te putten, die zijn verdere kreativiteit voedt en zo mogelijk nog opdrijft.
Hoe ongemeen all-round de kunstenaar wel was, kon nauwelijks beter geïllustreerd worden, dan hijzelf deed met zijn romandebuut in 1936.
‘Het hart vecht’ werd een sterk gekonstrueerde roman. Zijn volledige draagwijdte bereikte de romancier echter met de semihistorische fantasie ‘Schep vreugde in het leven’ (1942), dat onlangs nog in een populaire pocketreeks herdrukt werd. ‘De rechtvaerdige trou’ van 1943 evokeert het leven van Vondel. Reeds voordien had de auteur zich ook nog tot een uitstekend essayist ontpopt in ‘Het eeuwige masker’ (1940). Na de oorlog dan kwam Van de Veldes verrassend anticipatiewerk ‘God en de wormen’ (1947), echt science-fiction avantla-lettre.
Ongetwijfeld hebben het onzekere en vaak ook ondankbare aspect in het aanvaarden van allerlei losse kontrakten er Anton Van de Velde toe aangezet om de betrekking die de K.V.O. hem in 1951 aanbood, zonder veel gepieker aan te nemen. Werd zijn werkterrein eventjes verlegd, zijn persoonlijke inzet bleef onaangetast, en resulteerde uiteindelijk in bijna 70 door hem ondertekende operaregies. De K.V.O. zal van haar investering allicht geen spijt hebben. Slechts ‘Esmoreit’ van Marinus De Jong moest zijn gestileerde vormgeving missen. Wanneer het stuk goed en wel op het getouw stond,