Wies Pée.
was hij al amateur-violist, toen hij zich tot Mgr. Van Nuffel wendde, die hem in de Lemmensschool te Mechelen aanvaardde, met de verklaring dat goede violisten gewoonlijk ook goede organisten werden. Onder de leiding van dezelfde Van Nuffel, van Flor Peeters, van Marinus De Jong en zelfs van Mgr. Vyverman, behaalt hij zijn diploma, studeert muziekwetenschap aan de Universiteit van Gent en neemt verder privé-les bij L. Mortelmans en P. Gilson. Als oefeninstrument had hij het minderwaardig orgel van de Paters Benediktijnen te Dendermonde en eigenlijk had hij ook weinig lust om zich hier ergens als koster-organist te gaan vestigen. Van Nuffel stuurde hem dan naar Ierland, waar het avontuur vrij triestig uitviel. Hij geraakte er niet aan een benoeming en het was de terugtocht naar het vaderland. Dank zij Gaston Feremans komt hij toch als muziekleraar in het ateneum van Gent terecht, is daarna ook een tijdlang verbonden aan het Willemsfonds, dat hem volledig de vrije hand gaf. Hij stond, onder de bescherming van Van Houwaert, op het punt benoemd te worden tot direkteur van het Gentse Konservatorium, toen de oorlog uitbrak. Hij kreeg nu de gelegenheid een paar studiereizen te maken, o.a. naar Polen, waar hij zelfs koncerteerde. Een paar jaar nadien werd hij organist aan de St.-Pieterskerk te Leuven, waar hij o.a. de Bachvereniging stichtte en ook een studentenkoor leidde. Hij noemt zelf die jaren zijn vruchtbaarste tijd.
Hij volgde overigens nog een kursus in musikologie bij Prof. Van der Mûeren en ontmoette te Leuven een ganse pleiade interessante mensen, die hem aan het komponeren zetten. Geleidelijk aan onstaan zijn ‘Volledig Theorieboek voor het Muziekonderricht’ en zijn voornaamste komposities, o.a. zijn Lutgardisoratorium en zijn Kinderkantate. Hij lanceerde te Leuven de Mattheus-Passion van Schutz, schreef liederen en arrangementen, voerde er barokwerken op. Totdat hij, als zoveel anderen, zijn achttienmaandenlange ‘pensionaatstijd’ kende waarover hij met veel voldoening uitweidt als over een heerlijke en vruchtbare periode in zijn leven. In zijn kamp stichtte hij een machtig koor, schreef er polyfonische Vlaamse Missen, o.a. de Mis van Deemoed, en dat alles zonder te kunnen beschikken over een instrument.
We kennen zijn werking bij het A.N.Z., die nadien heel zijn aktiviteit in beslag nam. Hij trad regelmatig op als dirigent bij elk zangfeest, bracht het per jaar tot meer dan 300 voordrachten op zangavonden, waarop hij, volgens de Algemene Muziekencyklopedie een eigen metode toepaste die gebaseerd is op het ritmisch gevoel dat alle mensen is aangeboren. Hoe hij dan, na meer dan 20 jaar samenwerking heeft moeten of willen vaarwel zeggen aan een voorname vriendenkring schijnt ons wel een raadsel, dat wij hier, in dit kort bestek, niet kunnen oplossen. We weten dat hij een man uit één stuk is, dat hij alleen de rechte weg kan gaan en dat anderen wel eens de kronkelpaden kiezen. Maar we weten ook dat hij daaronder lijdt en zich voelt als iemand waarvan de karrière gebroken is. Thans is hij leraar in de muziekpedagogie aan de Normaalschool Sint-Thomas te Brussel. Hij heeft er zijn handen vol en verricht er ongetwijfeld goed werk.
We kunnen ons echter niet van de indruk losmaken dat hij ook nog een enorme behoefte heeft om nog eens met eigen scheppingen voor het voetlicht te treden. Hij is immers vóór alles komponist. En in die funktie roepen we hem ‘ad multos annos’ toe.
Jos van Rooy