essentie wordt met de dood van de koning uiteindelijk een grote cirkel gesloten. In hem voltrekt Klytaemnestra het vonnis, dat ze als kind over haar eigen vader geveld heeft, wiens evenbeeld meer en meer in Agamemnoon doorschemert. De vader-dochtertematiek is trouwens een andere determinerende gemene deler in het werk van Rose Gronon, waarover later wat uitvoeriger kan gehandeld worden.
Een soortgelijke ontwikkeling maakt Agave door in relatie tot haar zoon Pentheus (‘Pentheus’, 1969). Wanneer deze laatste zijn vrouw boven zijn moeder stelt, groeit uit vernedering haat, waarvoor slechts vergelding zal bestaan in Pentheus' dood.
Agave staat alleszins minder centraal in het gegeven dan de Mykeense vorstin uit ‘De Ramkoning’, en misschien vertoont haar image juist daarom ook minder diepgang en geleidelijkheid.
De wraakzucht van Doña Maria (‘De ballade van Doña Maria de Alava’, 1963) heeft meer dan 11 jaar nodig om uit te deinen, doch rijpte reeds bijna onmerkbaar sinds haar uithuwelijking aan de oudere Alava. Bij de dood van haar koningszoon, wordt de rankune in haar werkzaam, nu eens het gelaat vertonend van nijdige ambitie, dan weer van latente haat. Vooral in deze bijwijlen bijzonder harde roman, kent de auteur aan haar kreatie slechts uiterst sporadisch een enkel moment van vertedering of medelijden toe. Doña Maria is een monument van louter haat.
De teleurgestelde liefde is een andere, niet minder belangrijke bron waaruit de vergeldingsdrang in het werk van Rose Gronon putten kan.
Graag ontmoeten we hier als uitgangspunt Amanda (‘Het huis aan de St.-Aldegondiskaai’, 1958), die gedwarsboomd in eigen huwelijksplannen, haar zuster Julia regelrecht naar de zelfmoord drijft. In dezelfde novelle zit overigens een andere toepasselijke paradox opgesloten, die hetzelfde gegeven stoffeert. Amanda's pijn om het ontzetten uit de ouderlijke woning (en die wijst toch op een zekere stamgebondenheid) kweekt een dergelijk wraakgevoelen aan, dat normale ontzetting en evident verdriet over de dood van haar broer Eduard getransformeerd worden in een nauwelijks verholen voldoening over het lot van schoonzuster Lucie.
In dezelfde lijn ligt ook het gedragspatroon van integere figuren zoals Anne Van Ursel (‘Sarabande’, 1957) en Theodate (‘De groene dijk’, 1955) die hun verguisde en miskende liefde respektievelijk op zuster en dochter verhalen. De genegenheid is natuurlijk in beide gevallen volslagen verschillend geaard, maar wordt, althans in mijn ogen, op een identieke manier gewroken waarbij kwasionverschilligheid van zeer grote intensiteit als handig wapen gehanteerd wordt.
Stéphanie (‘lokasta’, 1970) zonder twijfel de meest demonische vrouwenfiguur uit het ganse werk van Rose Gronon, bewaar ik voor het laatst, niet in het minst omdat deze kreatie mijn heel bijzondere voorkeur wegdraagt. Zij verenigt in zich zowat alle facetten van het menselijk karakterpaneel. Zoals bij Klytaemnestra gaan wraakzucht en machtswellust bij haar hand in hand, enkel werden de kaarten grondig door elkaar geschud.
Een geweigerd huwelijk blijkt wel het motorisch moment voor haar vergeldingszucht, maar de geldingsdrang moet bijna ingeboren zijn. Zeker haar houding tegenover de ouder wordende vader Is dienaangaande relevant. Het bindende element van deze roman wortelt in de voortdurende pogingen van Stéphanie, om wanstaltig diktatoriale neigingen te kompenseren door een ziekelijke verkleefdheid aan haar zoon Roland, met alle katastrofale gevolgen vandien. Klassieker kan het haast niet. Ook tematisch leunt deze roman heel sterk aan bij Gronons historische romans.
Eigenlijk ervaart men in elke roman of novelle van de schrijfster, historisch gekoncipieerd of niet, het onvervalste Griekse temperament, dat haar zo lief is. Vele figuren uit dit werk worden bewogen door klassieke motieven. In zekere zin lijken ze tragische inkarnaties, die in hun gedepouilleerdheid duidelijker dan hoe ook, de grandioze diversiteit aan schakeringen in de menselijke ziel illustreren.
Luc Daems