Waarom niet zoals de eerste christenen: in een of ander huis?
(Kort na het verschijnen van G. Bekaerts bekend werk ‘In een of ander huis’ publiceerde het Nederlandse Tijdschrift voor Arch. en Beeld. Kunsten een merkwaardige kritische studie ervan, die wij hier in extenso overnemen).
De aan onze lezers welbekende publicist Geert Bekaert, begint zijn dezer dagen bij Lannoo uitgekomen studie over hedendaagse kerkbouw met de vraag óf en in hoeverre het kerkgebouw bestaansgeldigheid bezit. En dit is geen rethorische vraag. Met deze éne vraag, neergezet als de openingszet van een doordacht schaakspel, wordt de vanzelfsprekendheid waarmede de christenen eeuwenlang kerken bouwden - ‘kerken bouwen was voor het christelijk leven zoveel als adem halen’ - in het hart geraakt.
Reeds de titel van het boek: ‘In een of ander huis’, ontleend aan de hierboven geciteerde handelingen der apostelen, verwijst naar een periode waarin het ontbreken van een specifiek kerkgebouw geen hiaat betekende in de christelijke bestaanservaring. Bedenken wij dan nog wat de gelovige heidenen over de in hun ogen godloze christenen schreven: ‘zij hebben geen tempels, geen altaren en geen priesterdom’ dan bemerken wij hoe aan de christelijke gemeenten van die dagen juist die kenmerken ontbraken welke in later eeuwen met het wezen van de ‘ene, heilige, katholieke en apostolische Kerk’ geacht werden samen te vallen. Tevens worden wij er ons scherp van bewust dat hetgeen in diezelfde ‘handelingen’ als een wezenlijk element van de christengemeenschap vermeld wordt: ‘Zij waren eensgezind en bezaten alles gemeenschappelijk’ nu niet bepaald dátgene is waardoor de geschiedenis van het christendom gekenmerkt wordt.
Eerst vanaf de vierde eeuw, maar dan ook tot aan onze dagen, is kerkbouw een vanzelfsprekende zaak geweest. Er hoefde, zoals de schrijver opmerkt, niet eens over gesproken te worden. Als men het tóch deed, dan alleen over de uiterlijke vorm en de symbolische betekenis ervan, nooit over de bestaansgeldigheid.
Staat de kerkbouw momenteel op een keer-
vervolg op blz. 319