De dubbelzinnigheid van het sacrale
Kunst en techniek werpen ons terug op de mens, zijn geschiedenis, zijn project. Zin en waarden worden niet meer in een bepaalde plaats gevonden, maar in de menselijke relaties. Als we Lourdes of Chartres eventueel nog heilige plaatsen noemen, dan niet omwille van de heilige verschijningen die er zouden hebben plaatsgevonden, maar alleen omdat daar uit alle landen van de wereld mensen samenkomen en elkaar ontmoeten om te bidden. Een plaats heeft voor ons altijd slechts een relatieve waarde. Nooit heeft ze een absolute, intrinsieke of ontologische waarde, alsof ze heilig was uit zichzelf en de godheid zou lokaliseren. Deze desacralisatie wordt overigens ook buiten het christendom waargenomen. In de boeddhistische literatuur vindt men bijvoorbeeld het crue verhaaltje van een monnik die eens een pagode binnenging en er urineerde op het beeld van Boeddha, en toen iemand zijn ergernis liet blijken over die heiligschennis, antwoordde hij gewoon: ‘Kunt u mij een plaats aanwijzen waar ik mijn behoefte kan doen zonder de boeddhistische godheid te bedoen?’
Als onze samenleving zo duidelijk gekenmerkt wordt door de desacralisatie, kunnen wij onze kerken dan blijven beschouwen als heilige plaatsen? Natuurlijk kunnen we dat: er is geen enkele wet die anachronismen verbiedt. Maar dan lopen we wel het gevaar dat we het tegenovergestelde laten zien van wat we willen laten zien. Het beeld dat de Kerk van zichzelf aan de wereld te zien geeft, dreigt dan niet alleen door de buitenstaanders, maar ook door de gelovigen zelf misverstaan te worden.
Buitenstaanders kunnen in de sacrale plaats moeilijk iets anders zien dan een geseculariseerd ‘monument’. Voor wie het bewoont, gebruikt of bezoekt, is het monument, hoe rijk ook aan herinneringen, in de eerste plaats iets actueels en functioneels: een huis waarin hij zich thuis wil voelen en waar hij alles vindt wat nodig is om er te leven en te werken en andere mensen te ontmoeten. Maar voor wie het alleen maar van buiten ziet, is het slechts een onveranderlijk element in een steeds veranderend decor, een misschien illusoir, maar in ieder geval geruststellend bewijs, dat er in onze voortdurend evoluerende tijd toch nog altijd vaste waarden zijn. Men interesseert zich voor de Kerk zoals men zich interesseert voor antiquiteiten en historische gebouwen.
Het gelaat van de Kerk wordt in de ogen van de wereld dan vastgelegd in een beeld dat men definitief bestendigd wil zien, dat getuigt voor de aanwezigheid van het verleden in het heden, maar dit verleden is dood, versteend en fossiel. Zoals de dood de trekken van een gelaat verstijft, zo wordt de Kerk voor altijd vastgesteld in een middeleeuws beeld, als het niet in het nog archaïscher beeld is van een heidense, aan de cultus van een lokale godheid gewijde tempel. Onze eigen angst voor de veranderingen welke er vandaag overal plaatsvinden en voor de onzekerheden waarin we verkeren, dreigen soms een bondgenoot te zoeken in de nog veelvuldig voorkomende verwachting van vele buitenstaanders: het verlangen naar geruststellende zekerheid van hen die de Kerk (haar instellingen zowel als haar gebouwen) als een monument beschouwen en die altijd weer ontgoocheld zijn als wij het aandurven zolders op te ruimen of eerbiedwaardige relieken te moderniseren die zij zelf zich wel wachten aan te raken of te gebruiken. Het verzet tegen de vernieuwing in de Kerk komt niet alleen van binnen, maar ook van buiten: het beeld van een Kerk die zorg draagt voor het verleden en de traditie, is zo gerustellend voor de sociale orde. En dit verzet is des te sterker naarmate het geloof zwakker is.
Voor hen die tot de kerk behoren, schept het monument het onbehaaglijke gevoel dat hun geloof geen adequate uitdrukking meer