in de mentaliteit en in de opvatting vond haar uitdrukking in de benaming die men aan het kultusgebouw begon te geven: ‘kerk’, benaming die vroeger voorbehouden was om de verzamelde gelovigen aan te duiden, die, en zij alleen, het ‘huis van God’ waren. Hierdoor herleefde de oude opvatting over de tempel, als huis van God en beeld van de Kosmos. Deze opvatting is blijven doorwerken tot op onze dagen.
Met de bekering van de keizer en het overbrengen van de keizerlijke hoofdstad naar Byzantium, genoot de kerk van de bescherming en de privileges van de staat, maar zij betaalde er een dure prijs voor. Als gevolg van de gewijzigde situatie en van het nieuwe klimaat moest het huis van God, volgens de eigentijdse mentaliteit, de pracht en praal van het keizerlijke paleis, tenminste evenaren en zo mogelijk overtreffen (vgl. de Aya Sofia).
Na de inval van de barbaren en het opdringen van de Muzelmannen kende het stadsleven een snelle heropleving. Hierin vond ook de middeleeuwse kerk haar plaats. De kathedraal werd de meest welsprekende uitdrukking en een schitterend symbool van het innig samengaan van de ekonomische stadsontwikkeling en de kristelijke geloofsopbloei. In Byzantium werd de basiliek niet alleen als het zichtbaar teken van Gods glorie beschouwd maar ook als uitdrukking van de keizerlijke macht. In de Middeleeuwen is de kathedraal tegelijkertijd: verblijfplaats van God, gemeenschapshuis voor de mensen en weerspiegeling van de plaatselijke voorspoed. Om een juiste opvatting te hebben van wat zulk een gebouw betekende voor de bouwers moet men zich goed bewust zijn van deze mengeling van het profane met het sakrale. In de euforie van een periode van vernieuwing en opbloei, is niets schoon, prachtig en groot genoeg. De kathedralen, ofschoon zij de meest sprekende tekenen van hun tijd waren, bleven in feite toch uitzonderingen. De kathedraal als prestige en publiciteitsmiddel bleef beperkt tot de rijke steden. Op het platte land echter drongen de parochiekerkjes zich niet op door hun luister of hun overweldigende afmetingen maar in hun eenvoud getuigden zij van veel toewijding en liefde. Nochtans zijn het vooral de kathedralen die de volgende generaties kerkenbouwers hebben geïnspireerd. Alhoewel de middeleeuwse kristenheid uiteengevallen is, blijven toch vele kristenen de middeleeuwen als een ideaal beschouwen, ook op het gebied van de kerkbouw.
De Kerk is blijven vastzitten in een geidealiseerd beeld van de Middeleeuwen en bleek zich niet te kunnen aanpassen aan de nieuwe tijd die voortgesproten is vooreerst uit de vooruitgang van de humanistische gedachten en vervolgens uit de grote industriële revolutie. Sindsdien heeft ook de stedelijke revolutie een omvorming van de mentaliteit bewerkt, en nieuwe vormen van sociaal leven, nieuwe denk- en leefwijzen doen ontstaan. In katholieke middens is men al te veel blijven vasthangen aan het idyllisch beeld van de dorpssamenleving, terwijl men slechts de negatieve zijde zag en ziet van het stadsfenomeen.
Nochtans zou men niet uit het oog mogen verliezen dat de stedelijke revolutie die het sociaal levensmodel totaal wijzigt, ook de opvatting die de mens van zichzelf maakt, grondig wijzigt, alsook zijn verhouding tot de wereld en tot God. Het is de overgang voor de mens van de adolescentiejaren naar de volwassenheid. De mens beschouwt zich als de medewerker, de medebouwer van de wereld. Deze verhouding van de mens tot de natuur draagt bij tot de vermenselijking van de mens, en dus tot zijn voltooiing.
In verband met de neiging tot desacralisatie schrijft P. Clenu: ‘Geen enkel objektief princiep laat toe eens en voor altijd het sakrale van het profane te scheiden; en het profane verliest geenszins zijn waarde, en is zeker niet verkeerd, als het niet weerhouden wordt in de zone van de rechtstreekse Godservaring’. Het feit dat de mens de profane waarden erkent zonder rechtstreekse verwijzing naar God of het goddelijke, bewijst geenszins dat hij de geestelijke waarden of hun gestaltegeving in concrete gebaren of handeling verwerpt.
Wij stellen vast dat het kristendom zich wonderwel geïntegreerd heeft in de landelijke samenleving, maar erin opgesloten blijft en zich moeilijk integreert in de nieuwe stedelijke samenleving.
De strukturen, vooral de parochiestrukturen, blijken de sterkste hinderpalen te zijn voor een degelijke integratie. Het stedelijk milieu bevoordeligt twee integratiemodellen die samen bestaan en door mekaar spelen.
Enerzijds groeit er een netwerk van kollektieve beïnvloeding dat het geheel van de stad omspant... Anderzijds groeit het aantal kleine groepen die spontaan ontstaan op basis van gemeenschappelijke interesse of problemen en waarin de persoonlijke relatie ten volle meespeelt. Als bijgevolg de Kerk zich werkelijk wil integreren en een positieve rol in de stad wil spelen, dan zal zij tegelijkertijd op het niveau van de stad aan eenheidspastoraal moeten doen en op het niveau van de kleine groepen nieuwe veelzijdige mogelijkheden moeten bieden.
Welke zijn de praktische gevolgen van deze nieuwe situatie en deze nieuwe opdracht voor de bouw van kerken?
De kerkbouw heeft tot nu toe een dubbele handicap ondergaan. Het programma bleef dat van een polyvalente parochie. De vorm heeft zich niet kunnen losmaken van de heidense monumentale tempelbouw. Om aan deze dubbele handicap te verhelpen, moeten de kristenen terug ontdekken dat de enige tempel, de echte woonplaats van God, de levende gemeenschap van de gelovigen is en dat het kerkgebouw slechts een ‘gebedshuis’ is. Deze herontdekte bepaling van het kerkgebouw bevredigt echter niet ten volle. Het kerkgebouw mag niet herleid worden tot gebeds- of kultusgebouw. Daardoor blijft het tezeer geïsoleerd en afgescheiden van het leven. Zo komt men tot de bepaling ‘kerkhuis’ waarin de kerk de voornaamste plaats is van een geheel dat beantwoordt aan al de behoeften, kulturele en andere, van een volwaardige gemeenschap.
Een onderzoek in Frankrijk heeft aangetoond dat de huidige mens het kerkgebouw vooral ziet als ‘het symbool van het bijeenkomen’. Het beantwoordt of zou moeten beantwoorden aan de algemene nood tot in gemeenschap treden op basis van broederlijkheid en solidariteit. Dit belet niet dat men terzelfdertijd ook de bezinningsfunktie sterk benadrukt. De kerk moet dus opgevat worden als een plaats voor ontmoeting, uitwisseling en stilte. Het is nochtans niet altijd gemakkelijk deze schijnbaar tegenstrijdige verwachtingen te verzoenen. De kerk moet terzelfdertijd verschijnen als los van het overige en toch zeer open...
Midden het lawaai en het gedaver van de stad verwacht men dat het kerkgebouw een oord van stilte en bezinning zou zijn.