Victor Servranckx: Opus 9, 1927.
Naar de vorm zijn het streng opgebouwde komposities. Ze getuigen van een sterk beheerst evenwicht en van een door en door gedisciplineerde stijl. Het ingetogen en sonoor koloriet, de scherpe tekening en de grote harmonie, hullen deze werken in een vormvast ascetisme, waarin de menselijke figuur, meestal centraal geplaatst, als een abstrakte beelding in zachte en verglijdende rondingen is uitgewerkt, in schril kontrast met de hoekige vormen, die wijzen op mekanische konstrukties.
In de daaropvolgende periode (1927-1940) treft onmiskenbaar een gelijkaardige vermenging van internationale stijl-bewegingen met ervaringen en gebeurtenissen uit zijn persoonlijk leven. Aan de ene kant ontleent hij aan de abstrakte kunst en meer bepaald aan Kandinsky, Miró en Paul Klee een nieuwe kosmische ruimte, bevolkt met geometrische en organische tekens; aan het surrealisme van Max Ernst, Arp, Yves Tanguy e.a., het eksperimenteren met nieuwe materies en technieken en het onwezenlijk aliënerend, poëtisch klimaat. Aan de andere kant weet hij op deze uiterlijke stijlinvloeden een eigen stempel te drukken door ze te verenigen met zijn uitgesproken zin voor stofdiversiteit en dingwaarde, met een eigen ritmisch vervloeien, gedeeltelijk geïnspireerd op de in ons land toen gebruikelijke materiaal-nabootsende binnenhuisdekoratie en op de kolkende draaibewegingen van kleurmassa's in de reusachtige verfkuipen in de Harense U.P.L. fabriek. Bovendien treft ons, vanaf 1930, ook een zekere psychologische getormenteerdheid, die als de onrechtstreekse uitdrukking van de dramatische toestanden in zijn privé-leven kan beschouwd worden.
Tijdens de tweede wereldoorlog - om tot nogtoe onverklaarbare redenen - gaat hij over tot het maken van figuratieve, zeer konventionele landschapschilderijen, die in bepaalde gevallen de bewogenheid hebben van de voorafgaande periode, doch minder belangrijk zijn in het kader van de schilderkundige ontwikkeling. Dit fenomeen kan wellicht enigszins uitgelegd worden door de geïsoleerde toestand, die het gehele kunstleven in de bezette gebieden omzeggens totaal lam legde.
In de laatste periode (1948-1965), tenslotte, kent Servranckx' werk een nieuwe bloei en neemt hij terug een eigen plaats in in het internationaal kunstgebeuren. In deze periode vertoont zijn werk - mede door de vele kontakten - opvallende parallellismen met het werk van Max Bill, Del Marie, Vasarely en vooral met Herbin, Kandinsky, Magnelli en Valensi.