| |
| |
| |
De laatste halte voor het eindpunt
Averbode 31-8-1952.
Kort vóór zijn verscheiden, ontmoette ik Renaat Veremans aan het kruispunt van de Frankrijklei en de Leysstraat te Antwerpen. Voor het eerst sedert de iets meer dan vijftig jaar, dat ik met hem bevriend was, bleek er mij iets aan hem te zijn veranderd. Iets, dat zonder meer vreemd aandeed. Vanzelfsprekend was het niet zó erg, dat ik hem niet op slag herkende. Hoe zou zulks ook hebben gekund met iemand, die ik sedert mijn jeugd geregeld had weergezien en in wiens gezelschap ik tegen het einde van de twintiger en in het begin van de dertiger jaren zelfs dagelijks en vaak nog wel van de vroege ochtend tot de late avond had verkeerd? Maar toch trof het me bij de eerste aanblik en gaf het me een lichte schok. Ik veronderstel dat ‘de René’, zoals zijn getrouwen hem in de omgang noemden, het moet hebben vastgesteld. Ik zeg: veronderstel, omdat ik er niet zeker van ben en ik het hem bezwaarlijk vragen kon. Wat er ook van zij, zonder me zelf eerst de hand te drukken of te groeten, zei hij recht op de man af: ‘Ik ben mager geworden, hé?’
Wie zal niet geredelijk toegeven dat het een nogal eigenaardig begin was voor een gesprek, doch ik begreep terstond dat het hem obsedeerde. Nu was het werkelijk een in het oog lopend feit dat hij binnen de kortste tijd - want we hadden nog niet lang daarvoor samen een vergadering bijgewoond van Sabam - een aanzienlijk gewichtsverlies had ondergaan, zodat zijn klederen hem nu eerder los om de voorheen nogal korpulente gestalte hingen in plaats van haar te omspannen. Vooral zijn vroeger tamelijk bolle wangen vormden nog slechts holten, die des te dieper schenen naar gelang er zich schaduw in nestelde. Schrok ik dus, zodanig dat ‘de René’ het waarschijnlijk had opgemerkt of aangevoeld, dan was het nochtans niet om de reden, die hij dacht, maar... in het bijzonder om zijn gewijzigde physionomie. Voor de allereerste maal, nadat we - ja, hoevele ontelbare keren? - mekaar in de ogen hadden gekeken, ontbrak er iets aan zijn blik. Achter zijn brilglazen fonkelde niet meer het sfinksachtige lichtje, dat mij - en niet mij alleen! - steeds voor het enigma had geplaatst: wat gaat er volgen, ernst of luim? Want wie onzer wist niet dat hij een onverbeterlijke ‘pince sans rire’ was? Zelfs in de loop van een gewichtige konversatie, maakte hij vaak een opmerking, waaraan men zich niet alleen geenszins verwachtte, maar waarvan men zich voorzichtigheidshalve een ogenblik afvroeg hoe men haar eigenlijk moest interpreteren, ofwel als bloedige ernst, ofwel als bijtend sarkasme.
In zulke momenten waren het zijn vinnige kijkers, doorgaans anders nogal melancholisch van aanschijn, die hieromtrent uitsluitsel gaven. Zij leverden inderdaad zonder falen de sleutel van het geheim. Wie voor het eerst of slechts sporadisch met hem in aanraking kwamen, verloren dan meestal de kluts en trachtten wijs te geraken uit de vreemde reaktie van hun zonderlinge gesprekspartner. Zij daarentegen, die hem zéér goed kenden, lieten zich, na voldoende leergeld te hebben betaald, niet meer beetnemen, doch legio zijn ontegensprekelijk degenen, die er wél inliepen. Het verraste mij dan ook allerminst dat menigeen, na dergelijke onthutsende ervaring, bij mij zijn lantaarn kwam opsteken en informeerde: ‘Wat is die Veremans nu in feite? Een kinderlijk naïeve ziel, die men zonder biecht het sakrament der stervenden zou toedienen, of een geraffineerde uitgeslapen vos, die u verplicht voortdurend op uw hoede te zijn?’ Hieromtrent heb ik nooit enig misverstand in de wereld geschopt. Mijn antwoord luidde onveranderlijk: ‘Hij is het beide en in gelijke mate. De moeilijkheid met hem bestaat alleen hierin, dat hij van de ene stond op de andere uit het vel springt van de heilige Franciskus redivivus om in de huid te kruipen van de gewiekste Uilenspiegel, die te allen tijde kan te voorschijn springen uit de Pallieterbossen van de Fee zaliger. Die schielijke overgang tussen deze twee uitersten is het, die doorgans een soort kortsluiting veroorzaakt. In het beste geval is zij slechts van korte duur; in het slechtste brengt zij de tegenpartij geheel van streek. En dan rees meestentijds de vraag: ‘Maar hoe weet men waar de zijsprong in zijn gedachtengang precies gebeurt?’ waarop mijn wederwoord stelselmatig luidde: ‘Dit beseft men pas met alle zekerheid wanneer men aandachtig de uitdrukking van zijn ogen gadeslaat.’
Dat die ogen bij ‘de René’, meer dan bij wie ook, de betrouwbare spiegel waren van zijn diepste innerlijke roerselen en de sekuur werkende thermometer van zijn gemoedsstemming, heb ik al vroeg op vrij verrassende wijze ondervonden. Het is nu wel héél lang geleden. Kort na de wapenstilstand van 1918 gaven de weinige aktivisten uit het Antwerpse, die nog op vrije voeten liepen, mekaar iedere zondagavond rond acht uur rendezvous in wat door hen niet zonder ironie bestempeld werd als hun ‘katakombe’, een titulatuur, die niet weerstond aan de toets van de kritiek, want van een onderaardse spelonk was er beslist geen sprake. De gezellige onder-onsjes - in zoverre wel
| |
| |
te verstaan de toenmalige repressie de meesten onzer nog veroorloofden af en toe een weemoedige glimlach met hun tranen te vermengen - hadden integendeel bovengronds plaats, om ze precies te situeren: in het nog altijd bestaande bovenzaaltje van de drankgelegenheid ‘De Vlaamse Leeuw’ (thans ‘Océan’) aan de De Keyzerlei. Op de allereerste plaats gold het een kwestie van, in de mate van het mogelijke, een beetje in voeling te blijven met de geestverwanten en elkaar een hart onder de riem te steken. Tijdens die onder-onsjes hokten daar dan een paar dozijn intellektuelen samen, waarvan - dit zij in het voorbijgaan aangestipt - het merendeel later een rolletje zou spelen in het Vlaamse kultuurleven. De letterkundigen, waaronder Victor J. Brunclair, Jef Horemans, Willy De Hous, droegen gedichten en proza voor. De toondichters, waaronder Leo Vandenbroek en Renaat Veremans, musiceerden. Derhalve lag het voor de hand dat ook ‘de René’, de reeds vermaarde komponist van het spoedig populair geworden ‘Vlaanderen’, zich zou laten horen. Aangezien het er netjes toeging, fungeerde er een speaker ofte presentator, zoals dit ten dage heet, en die kondigde op een gegeven ogenblik aan dat ‘Renaat Veremans zijn jongste opus ten beste zou geven.’ Een primeur, wat? In hoeverre hierdoor een loopje werd genomen met de goedgelovigheid van het auditorium moge echter spoedig blijken.
De eerste noten werden met imponerend maëstria aangeslagen en dreunden met de overrompelende plechtstatigheid van een of ander Te Deum in een wijdse kathedraal, wat van een doorproefde organist als ‘de René’ natuurlijk geen mens verbaasde. Spitste men het oor, en wie deed het niet?, dan herkende men er, na aanvankelijk enige aarzeling bij het identificeren, zowaar de aanvangsmaten in, maar dan uitermate vertraagd, van het in illo tempore aktuele oorlogsdeuntje ‘La Madelon’. Doch het resultaat bleef niet uit. Het effekt was van die aard, dat men onvermijdelijk aan iets tragisch moest denken. Persoonlijk verdacht ik er ‘de René’ van dat hij, bewust of onbewust, het noodlotsmotief uit Beethovens vijfde poogde te benaderen. Na deze vast zwaarwichtige inleiding, evolueerde het mondgemene militaire stapmarsje langzamerhand, met gevat kontrasterende Mozartiaanse dartele speelsheid, tot een eveneens geparafraseerde, meeslepende wals van Chopin, met dien verstande dat het ‘Madelon’-thema er onafgebroken en duidelijk waarneembaar in doorklonk en... iedereen zich feestelijk vermaakte met dit spiritueel
Maria Frank, Veremans' echtgenote (16.8.1886-21.8.1965).
| |
| |
Jeugdfoto van Veremans
produkt van tragiek en parodie. Op alle aangezichten bloeide voetstoots een onverholen blijde lach open.
‘De René’, die meesterlijk kon improviseren en daarvan volop bezig was een schitterend bewijs te leveren, want die zogezegde meest recente schepping was eens te meer een van zijn verkapte grappen, loerde stiekum naar zijn gehoor zonder evenwel een spier van zijn gelaat te vertrekken. Mijn jeugdig enthousiasme had mij begrijpelijkerwijze zo dicht mogelijk bij het klavier doen plaats nemen, zodat ik iedere beweging van de virtuoselijke pianist op mijn netvlies registreerde alsof mijn bestaan er van afhing. Eensklaps kwam een bittere plooi om zijn mond spelen. Was het mogelijk een spontane verdrietige wending in zijn belevenis? Of, wie weet, haat, die zich in een ononderdrukbare grijns veruiterlijkte? Hoe dan ook, meteen vergleed de toonaard haast onhoorbaar, zo subtiel was de overgang, van de grote naar de kleine terts. Nogmaals als het ware uitgerokken, weergalmden lang aangehouden tonen, zoals dit bij de aanvang dus ook het geval was geweest met ‘La Madelon’, doch dit keer zonder de geringste nadruk, integendeel heel zacht en onuitsprekelijk droef. Er viel niet meer aan te
Vader Veremans
twijfelen: dit werd een doodsmarsj.
Na enige sekonden drong het tot eenieder door dat ‘de René’ het Belgisch vaderlands lied in mineur uitvoerde en de inmiddels uitbundig geworden vreugde steeg ten top nog vóór hij ‘La Brabançonne’, zuiver muzikaal beschouwd en zonder een zweem van subjektivisme, als nationaal hymne een pover onbenulligheidje, volledig had omgetoverd in een brok heerlijke, diep bezielde treurmuziek. Het onbedaarlijk schaterlachen, onderlijnd door in de beperkte ruimte oorverdovend handgeklap, nam zelfs zulke enorme proporties aan dat de slotklanken, die verzwonden als de ultieme zuchten van een zieltogende, er letterlijk werden door overdonderd.
Ik zei het al: ik zat op nauwelijks anderhalve meter van ‘de René’ en werd om zeggens heel de tijd door hem gebiologeerd. Onder het luisteren, bewoog mijn spiedende blik zich voortdurend over en weer, met de regelmaat van de schietspoel in een weefgetouw, tussen zijn gelaatsuitdrukking en zijn indrukwekkende beheersing van de toetsen, die hij af en toe aanraakte met een zó subtiele gevoeligheid dat ik er waarachtig de adem bij inhield. En wat bemerkte ik toen?
Terwijl iedereen juichte, dat het zaaltje ervan
Jeugdfoto van Veremans
daverde, staarde ‘de René’ strak voor zich uit alsof hij zich geen rekenschap gaf van de hilariteit rondom hem. Het applaus hield aan en op de lange duur beproefde ‘de René’ met een vriendelijke glimlach te danken. Maar het lukte hem niet. Achter hun kristallen, stonden zijn ogen dof in hun kassen. Waren zij vermoeid? Zij hadden toch niet op de notenbalken met witte en zwarte bolletjes moeten turen, vermits hij van buiten speelde! Eensklaps ontdekte ik een druppel vocht, die naast zijn neus over de wang voortschoof. Alle twijfel was nu bepaald uitgesloten: ‘de René’ beleefde een dramatisch moment. Zeker waardeerde hij de tevredenheid van zijn toehoorders over de niet alledaagse vingervaardigheid, die hij aan de dag had gelegd bij het transponeren. Zo stelde hij eveneens het gejuich op prijs, dat hem te beurt viel. Maar indien de aanwezigen op het vinnige vlammetje achter de brilglazen hadden gelet, dat allengs zijn gebruikelijk rythme had vertraagd om tenslotte geheel te vervagen tijdens de geestelijke zwerftocht, die zich ontsponnen had en waarin hij geheel was opgegaan, zou men onverwijld hebben gesnapt hoe de karikaturen van ‘La Madelon’ en ‘La Brabançonne’ in werkelijkheid de gruwelijke symbolen waren van het
| |
| |
akelig tijdsgebeuren, dat weer eens een sombere bladzijde vulde in het zwartboek van Vlaanderens ontvoogdingsstrijd. Op de keper beschouwd, had hij, in een paar minuten, een groots en machtig fresko geborsteld van de lijdensweg, die zijn volk aflegde en... men amuseerde zich kostelijk, men proestte het uit, men klapte zich de handen stuk van de pret!
Mij bleef dit terzelfder tijd aangrijpend en ontgoochelend evenement sterk in het geheugen gegrift. Nog vele jaren nadien dacht ik er aan terug en vroeg mij telkens af of men deze muzikale transpositie van ‘de René’ niet mocht houden voor een vierde dimensie in het rijk van de voordrachtskunst?
Intussen was ‘de René’ van de Luithagen verhuisd naar de Justitiestraat, vlak tegenover de oostgevel van het gerechtshof. Van uit de aard der zaken meermaals voorkomende onderbrekingen gedurende assizenzaken maakte ik menigmaal dankbaar gebruik om de zondvloed van doodstraffen en levenslange opsluitingen te ontvluchten en met de gauwte bij ‘de René’ binnen te wippen. Eens verzocht ik hem, toen we samen in zijn op de tussenverdieping gelegen studio een praatje sloegen, nog eens ‘La Brabanconne’ in mineur te spelen, want dat ik er die lang voorbije zondagavond zo heerlijk had van genoten. ‘Het spijt mij’, verontschuldigde hij zich, ‘dat kan ik met de beste wil van de wereld niet meer. Let wel, de transpositie op zichzelf is slechts een koud kunstje. Maar het sentiment, dat ik er destijds inlegde, hing in overwegende mate af van de omstandigheden, waarin wij ons alsdan bevonden. Ook gij zoudt er niet meer op dezelfde manier van genieten. En zeggen dat, tot overmaat van pech, onze vrienden dan nog in de waan verkeerden dat ik een lolletje maakte, ja dat ik een music-hall-nummertje weggaf!’ ‘Indien zij, zoals ik, in uw ogen hadden kunnen lezen, zouden zij hun dwaling hebben ingezien’, vergoelijkte ik het spijtig misverstand. ‘Wie weet?’, berustte hij en daar bleef het bij.
Die voormiddag, toen ik ‘de René’ op de hoek van de Frankrijklei en de Leysstraat op het lijf liep en voor mij een Renaat Veremans ontwaarde zonder de karakteristieke blik, die hem steeds eigen was geweest, zag ik hem in mijn verbeelding opnieuw achter de vleugel zitten, niet verre daar vandaan, in het bovenzaaltje van ‘De Vlaamse Leeuw’ aan de De Keyzerlei. Vergiste ik mij nu niet? Was dit nog wel dezelfde ‘René’ van weleer, die mij, met ogen, die straalden van geestdrift, in zijn ‘Schoon Lier’ (en dat van de Fee natuurlijk!) of in het aloude Brugge, zijn
Portret van Veremans, 1930. De componist draagt hier de bril van Jef Tinel.
| |
| |
V.l.n.r. Stijn Streuvels, Ernest Claes (?), Renaat Veremans, Hugo Verriest, Jef Van Hoof en twee dames.
tweede lievelingsoord, rondleidde? Was dit nog wel dezelfde ‘René’ van weleer, die eenmaal, aan een terrasje tegenover het stoere Brugse Belfort, op het middaguur, als een overgetelijke gangmaker, zijn disgenoten vergastte op een vuurwerk van spitsvondigheden en woordspelingen, zodat Albert van Hoogenbemt, die aan mijn zijde zat, mij tersluiks in het oor fluisterde: ‘Als hij er in is, heeft hij waarlijk zijn gelijke niet. Alleen de Fee, zijn stadsgenoot, evenaarde hem bijwijlen, doch anders, misschien iets minder scherp, wat milder.’
Wij stonden op nog geen vijftig schreden van het gebouw, waarin een halve eeuw geleden ‘Het Mirakel’ werd gekreëerd, waaraan wij beiden allerprettigste herinneringen bewaarden en het lag in mijn bedoeling daarover een boompje op te zetten, maar ‘de René’ liet mij niet eens aan het woord komen. ‘Ik ben in observatie geweest’, vertrouwde hij me op enigszins meewarige toon toe,’ en de dokters vinden niets. Ik eet normaal en ik heb geen pijn. Toch vermager ik nog met de dag. Hoe legt ge nu zoiets uit?’ Ik hield me van den domme in de klucht en beweerde dat de wetenschap, trots haar ontzaglijke vooruitgang, nog lang niet alles vermag op te helderen, een het zij grif toegegeven nogal gemakkelijke uitvlucht en op de koop toe een leugentje om bestwil, want zijn vale huidskleur en zijn matte blik, waarin thans het laatste genstertje begeestering uitgedoofd was, verrieden mij immers dat zijn dagen geteld waren.
Toen wij afscheid namen, vreesde ik hem niet meer te zullen terugzien omdat ik enige dagen nadien voor een lange wijl naar het buitenland moest vertrekken. Ternauwernood had ik aldaar mijn bestemming bereikt of de terneerdrukkende mare van zijn heengaan achterhaalde er mij. Ofschoon Rik Diels en Nest van der Eyken mij, aan de vooravond van mijn reis, het nakend einde van ‘de René’ hadden voorspeld, kwam de slag toch nog vreselijk hard aan. Iets scheen in een onmetelijke krater neergestort en voor immer in diens bodemloze leegte te zijn opgeslorpt, te zijn opgelost. Ik geloof vast dat niemand, buiten ‘de René’ en mij, zich de schrijnende pijn om wat derwijze hopeloos verdween, kan voorstellen. Is het niet een beangstigende leemte, die onverhoeds met dieptevrees vervult wie ermede gekonfronteerd wordt? Ontcijfert men niet, als een teken aan de wand, de eeuwige ijzeren wet en tevens hoogste menselijke wijsheid: heden ik, morgen gij? Is het geen stille, maar beduidende wenk? Wordt, om de onvergankelijkheid van een trouwe kameraadschap te bezegelen, over de benauwende afgrond heen, niet een vriendenhand toegestoken?
Achter een denkbeeldig beregende vensterruit, staarde mij beurtelings een ogenpaar aan, dat om de bevoorrechte plaats in mijn geheugen scheen te worstelen. Daarbij geschiedde iets totaal onbegrijpelijks. Geen van beide rivalen slaagde er in de overhand te behalen. Alhoewel zij gedurig tegen snel tempo afwisselden, bleven zij een poosje vereend, onafscheidbaar aan elkaar verbonden. Ach, wat was dit naar! Uiteindelijk viel er dan toch een beslissing. De schier levenloze blik, die mij op de hoek van de Frankrijklei en de Leysstraat zo deerlijk van mijn stuk had gebracht, moest het onderspit delven. De andere, tintelend van vitaliteit en fijnzinnigheid, triomfeerde. Die moest en zou in mij overleven. Zó had ik hem een halve eeuw lang in mij opgenomen.
Een ondoorgrondelijk psychisch mekanisme herleidde op die stond het fragmentarisch beeld van de aflijvige, waarop ik tot dan halsstarig mijn aandacht had gekoncentreerd, tot een zich al langer hoe vollediger en duidelijker aftekenende komplete verschijning: de alom graaggeziene koor- en orkestleider Renaat Veremans, die, van op de dirigeerstoel in de opera's van Antwerpen en Gent en van op het podium in de Handelsbeurs en het Sportpaleis van de Scheldestad, met zijn warm uitstralende en onweerstaanbare liefde voor de muziek in het algemeen, maar voor de Vlaamse heel in het bijzonder, honderdduizenden volksgenoten in den lande begeesterd en verrijkt heeft.
Mark Edo Tralbaut
|
|