68
Karel Verelst
70
Zo het waar is dat men een kunstenaar alleen groot kan noemen, wanneer hij doordrongen is van volksverbondenheid, dan moeten we deze zeventigjarige bij de groten rekenen. Geboren en getogen Antwerpenaar, kwam hij een goede twintig jaar geleden te Kasterlee terecht. Doch hij voelde er zich weldra zó thuis, dat hij er eenvoudig gebleven is. Ik zeg wel ‘eenvoudig’, omdat dit woord een van zijn voornaamste karaktertrekken schildert. Op bepaalde momenten zou men zelfs denken met een eenzaat te doen te hebben, maar een merkelijk deel van zijn jonge jaren - hoe kan men het verklaren? - bracht hij door te Parijs, bij de schilders van Montmartre, waar hij zeer onder de indruk kwam van het Frans impressionisme en waar hij, à la bohême, exposities hield op de boulevards. Later onderging hij ook fel de invloed van de Latemse schilders. Tenslotte heeft Karel zich laten verleiden door onze Nete-oevers en daar zijn we gelukkig om. Hij werd een der onzen. 't Is waar, 't was nog de tijd van de échte watermolen te Kasterlee, van de stuntelige oude bruggetjes over de rivier, van het ‘Gelenbroek’ en van zovele heerlijke, romantische hoekjes, die nu stilaan ‘gemoderniseerd’ en gecommercialiseerd worden. De tijd van de stille en heilige Kempen. Van dit alles is Verelst de schilder gebleven: van die stemmige oude hoeven met strodaken, die hij omzeggens heeft ondergaan
en beleefd, van de arbeid op het veld, van de kapellen en van de windmolens, van de zandwegels en van de hoge luchten, van de weidse horizonten. Hij is schilder van onze weelderige zonnebloemen en vooral van ons Kempens licht, zodat men soms kan zeggen dat zijn taferelen een kader scheppen om dat licht uit de hemel op te vangen. In die zin is zijn kunst zowel oud als modern. Modern kan men ze ook noemen om de wijze waarop ze ontstaat. Wanneer Verelst het niet meer kan zeggen met de verfborstel, vecht hij met de materie en gaat hij er brutaal met het paletmes op los. En dan wordt het weleens zuiver expressionisme. Men heeft hem ooit minachtend een heimatschilder genoemd. Dit heeft hem in zijn wiek geschoten. Dit neemt hij niet. Zijn kunst streeft naar het algemeen menselijke, omdat alles bij hem uit een bredere horizon is ontstaan dan bij een brave Hendrik. Overigens, zo eenzijdig is zijn talent ook weer niet. Zijn permanente tentoonstelling van Kempense landschappen zou het wellicht anders kunnen laten vermoeden, doch hij is ook een fijn portretschilder, een kunst en een kunde, waarbij hij op zijn eigen manier de pastelkleuren aanwendt, zodat hij een ongewone diepte in dit genre bereikt. Overigens, portretten maakt hij alleen van personen waarin hij ‘iets ziet.’ Hij maakt ze voor zijn eigen genot. En zo werkt Karel te midden van een volk, dat hem eigen geworden is. Hij