Brugge. En ondertussen gevierd predikant met een affiche-naam, toevlucht (en ook uitkomst) voor allen die door consequent Vlaams idealisme na de twee wereldoorlogen op de rooster terecht kwamen. Raadsman van allen die met opvoedingsproblemen overhoop lagen. Trooster van allen die door lichamelijk of door moreel leed geknakt werden. Allen vonden ze de godsdompelaar, hoe dikwijls hij ook van adres veranderde. Want hij had méér dan troostende woorden. Die zee van andermans leed kwam iedere dag op zijn strand aangespoeld via de spreekkamer, de brievenbus of de telefoon. Gereinigd trokken de wateren steeds weg. Hij bleef met die zee van miserie en met God alleen achter. Misschien een té exclusief godsdienstige houding voor dit overgevoelige hart dat zelf zo'n nood had aan begrip en vriendschap.
Rusteloos was niet alleen zijn hart. Ook zijn geest bleef haast tot de laatste dag aandachtig voor hetgeen in de kerk gebeurde. Hij las ontzettend veel, angstvallig woekerend met zijn tijd. Alles kwam in zijn uitgebreide documentatie terecht, voorzien steeds van eigen bedenkingen, op haast ieder moment van de dag en de nacht neergepend. Dit documentatiedépot werd dan de steengroeve waaruit hij bouwstenen kon halen voor de talrijke publicaties. Zijn bibliografie telt boven de tachtig nummers en daaronder zijn de honderden artikels nog niet gerekend die hij naar de redactie van alle mogelijke godsdienstige tijdschriften en publicaties voor katholiek verenigingsleven opstuurde. Te Brugge stond hij als jeugdig priester zelfs een tijdlang in de journalistiek als hoofdopsteller van ‘Het Belfort’, weekblad dat Z.E.H. Logghe had gesticht. Ook was hij de eerste redactiesecretaris van ‘Hernieuwen’ het studentenblad dat kanunnik Karel Dubois in 1929 oprichtte.
Dit veelsoortig werk heeft nooit de stem van zijn dichterlijkheid tot zwijgen kunnen brengen. Het sonnet was zijn geliefde dichtvorm. Zwaar van gedachtenlyriek verklanken ze steeds de strijd van zijn gekwelde en onrustige geest. ‘Zangen van onmacht’ zouden we de sonnettencyclus ‘Moeder’ kunnen noemen die de zestigjarige nog in 1956 voor de provinciale prijskamp voor poëzie instuurde. Zijn oudleerling en vriend tot op het sterfbed, Marcel Brauns, zou tegen dit plagiaat in de titelroof zeker geen bezwaren hebben gezien, maar de bundel is, samen met alle papieren, de prooi geworden van de sterfhuisbrandstapel.
Lid van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, heeft hij zijn schrijversroeping steeds gezien als een taak van godsdienstige volksverheffing. Dit schrijversapostolaat bleef hij nog vervullen ook wanneer het manuscript van zijn autobiografie ‘Een Godsdompelaar’ (1968) bij de uitgevers geen interesse meer wekte en hij het in eigen beheer uitgaf, zoals bijna de helft van zijn geschriften. Misschien is dit een (onrealistische) boodschap voor veel business-schrijvers van heden.
Jozef Geldhof