geen veelschrijver geweest en niettemin heeft hij veel gewerkt. In 1927 debuteerde hij als dichter met ‘De Doortocht’ en sedertdien zijn alles samen een tiental verzenbundels, zes essay's en een toneelstuk van zijn hand verschenen. Daarbuiten heeft hij nog luisterspelen geschreven, verhalen voor de jeugd en talrijke verspreide artikels. Hij hield ook voordrachten en trad dikwijls voor de klank- en beeldomroep op. Wie hem als mens wil kennen en langs de mens zijn kunst benaderen, moet zijn autobiografie lezen. Zij is getiteld ‘Het ligt voor de Hand’. Hoe kon het anders, bedoelt hij, uit zo'n ouders geboren en in zulke omstandigheden, met zulke karaktertrekken opgegroeid? Of ik moest worden tot wat ik ben: de dichter van de eenzaamheid, van de zelfdoorschouwing, van het geloof in een zinrijk bestaan en een zinrijke dood.
Een dichter van de stilte, van de diepte, van de voltooiing der eigen persoonlijkheid door eerlijkheid, offer en liefde. Dat zou men de inhoud van zijn poëzie kunnen heten, maar dat is een scheiding doorvoeren die niet opgaat. Stijl en betekenis, verwoording en bezieling zijn één bij hem en wat over zijn levenshouding en -beschouwing werd gezegd, geldt niet minder, geldt op dezelfde manier voor zijn taal. In 1965 werd uit zijn werk in Poëtisch Erfdeel der Nederlanden een bloemlezing opgenomen, ‘Voorbij de Grenzen’. Daarop volgde nog in 1967 ‘Blijdschap is een Boom’, waaruit wij de slotstrofe aanhalen van het gedicht ‘Wintertuin’;
‘En ik zal blijven zingen bij de poort - ook al begeeft mijn stem - tot eindelijk Gods engel de boodschap brengt van mijn geboorte’.
André Demedts