Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 18
(1969)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||
Mama, kijk, ik heb een prijs!In ons taalgebied worden geen prijzen naar het formaat van Nobel uitgereikt. Toch regent het er literaire prijzen, echter niet als pijpestelen. Eerder een voortdurende motregen, die onze literaire hemel het laatste paar jaren nogal troebel maakt. Men kan niet langer meer op de tribune gaan staan en luid applaudiseren telkens als een gelauwerde auteur langs komt met zijn benijdenswaardige Staatsprijs, zijn eerder symbolische regionale prijs of de prijs van zijn literaire clan in de hand. Zolang men dit wel kon, hoorde het wat misprijzend in de richting te kijken van de lui, die mordicus hun applaus weigerden en sporadisch hun ongenoegen lieten blijken. Maar meer en meer is dit ongenoegen uitgegroeid tot een escalade. De toon van de pro's en de contra's worden steeds scherper en meer gevoelsgeladen. Een wansmakelijke polemiek, waarin oprechte gevoelens t.o.v. onze literatuur niet meer voorzitten. In die context wordt men ertoe verplicht zich duidelijk te kanten tegen de huidige prijzenpolitieke constellatie. Het is niet mogelijk retro-actief de literaire prijzen, hun waarden en hun laureaten te inventariëren. Evenmin als de bekvechterij eromtrent. Toch notuleer ik hier enkele feiten. Claus weigerde enkele jaren geleden de prijs van de V.B.V.B. Claus aanvaardde de Staatsprijzen zonder verpinken: de Minister van de Cultuur kan immers meer (laten) betalen dan de V.B.V.B. In Amsterdam (1967) kreeg ons geloof in de literaire onderscheidingen een eerste flinke klap. De jury raakte het niet eens over haar keuze: Jan Cremer of Renate Rubinstein. Eén jurylid weigerde het sexuele circusnummer Ik Jan Cremer te laten bekronen. De eindbeslissing en het ter beschikking gestelde pak florijnen werden verwezen naar de diepvrieskamer. Intussen kon Jan Cremer echter zijn opinie schreeuwen: hij had het meest verkochte boek in Nederland in mekaar geschopt, hij verdiende dus de prijs. Epiloog? Een nieuwe jury, Jan Cremer laureaat. Gelukkig, het incident en Jan Cremer bleven niet lang in de actualiteit. Sindsdien werden in Noord en Zuid wellicht vele tientallen literaire prijzen toegekend. Kenschetsend is dat, omtrent elke literaire bekroning die ik me herinner, betwisting werd geopperd over de waarde van het bekroonde werk, de bekroonde auteur, de adviserende jury. Marcel Coole wordt laureaat van de Heideland-prijs 69, Herman De Coninck plaatst de waarde van het bekroonde werk op de helling (De Standaard, 23.5.69). Herman De Coninck wordt laureaat van Yang, Freddy de Vree staat klaar met zijn kritiek. Intussen wordt door provinciebestuur Brabant een ergerlijke comedia opgevoerd: De geschiedenis van de Vlaamse gedachte kan de letterkundige prijs van de Vlaamse provincies niet krijgen want wij mogen Dr. Elias niet; en als hij die toch mocht krijgen vanwege de steun der andere provincies, zullen de 60.000 franken ter beschikking van de regering gesteld worden. In Nederland neemt Van het Reve met genoegen de P.C. Hooftprijs 1968 in ontvangst, terwijl huidige en gewezen juryleden over de opportuniteit van toekenning van hun prijs lustig bekvechten. In Vlaanderen wordt nog een oude koe uit de gracht gehaald: Frans Depeuter beweert ronduit dat Julien Librechts Septembernachten slechte, doorslechte gedichten zijn en dat de jury's, die Librecht reeds een reeks prijzen toekenden, onbekwame adviseurs zijn; en de recensent van ‘Wij’ - die wel eens zijn naam onder zijn loftrompetten of afbakwerken mocht plaatsen - vindt Septembernachten o zo poëtisch en experimenteel (‘Wij’, 4 oktober 1969). Begin oktober, de klap op de vuurpijl: Gangreen I, Driejaarlijkse Staatsprijs (66-67-68) voor verhalend proza. De Jan Cremer-story, anno '67, was een avant-la-lettre geweest van de klucht omheen de toekenning van de Staatsprijs aan Jef Geeraerts' Gangreen I. De uitgever van Geeraerts heeft de Jan Cremer-tactiek echter subtieler toegepast. Zaken zijn zaken, Gangreen werd dagenlang in de publicitaire mast gehesen. Gan Gangreen Gangreen I. Zijn de juryleden niet aan de invloed van publiciteit kunnen ontsnappen? En wie is nog wie als de roomsen ineens gaan meehuilen met de wolven in het bos? Dat van die wolven dient figuurlijk opgevat, het meehuilen echter niet! Bernard Kemp heeft (misschien ongewild) een waarheid gelanceerd: Geeraerts is de prins van onze Kongoliteratuur. Een prins. Ik zou me niet geëerd voelen met die titel. | |||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
En ‘De Standaard’ laat zijn redacteur over Geeraerts schrijven: de auteur is een bokser die rechtstreeks op het hart mikt. Evenmin een referentie, want als er thans moet gebokst worden kan het (wereld)geweten beter in aanmerking komen dan het hart. Bemoedigend is dit bestek van het literair prijzengeklungel niet. Het spelletje is te doorzichtig geworden. Een auteur verwerft geen prijzen meer als hij materieel of moreel niet in staat is een verpletterend image rondom zijn persoon op te bouwen of te laten opbouwen. De krantenpubliciteit volgt hem gedwee, de markt is open. Hierdoor wordt de cirkel gesloten. De cirkel van prinselijke schrijvers. D.w.z. vijf schrijvers in elke generatie, zoals Geeraerts beweert. De overigen mogen nog schrijven als hobby. Dit zijn de literatoren. Staatsprijzen en andere ‘vette’ prijzen van uitgeverijen en belangengroepen vertegenwoordigen geen oprecht mecenaat meer. Zij zijn een routinewerk geworden. De laureaten ervan worden verkozen door een do-ut-des-jury. Ook de ‘kleinere’ prijzen worden door die ziekte aangetast. Juryleden, die dit conformisme al eens durven negeren, laden het antagonisme van de clan-van-de-auteur wiens werk zij willen elimineren op hun schouders. Occasioneel treft men nog organisatoren van literaire prijzen aan, die even integer zijn als de jury die zij aanstellen. Maar één vogel maakt de lente niet... F.J. Verdoodt | |||||||||||||||||||
Hallo, ministerie!Enkele jaren geleden richtte het Kunstenaarsverbond een schrijven aande afdeling letterkunde van het ministerie. Gevraagd werd een volledige documentatie te willen bezorgen, ten behoeve van onze leden-letterkundigen, betreffende: aankoop van boeken door de regering; studiebeurzen, werkbeurzen en reisbeurzen voor letterkundigen; samenstelling der commissies; voorwaarden en jurysamenstelling voor de staatsprijzen, enz. De administratie voor letterkunde verzorgde een beknopte, gepolycopieerde tekst met een aantal konkrete gegevens (één bladzijde); tevens zond de administratie deze tekst naar een aantal andere verenigingen van letterkundigen, echter zonder de tussenkomst van het Kunstenaarsverbond te vermelden. Gevolg hiervan was nochtans dat talrijke letterkundigen, die tot dan toe verstoken waren gebleven van alle regeringshulp, de weg hebben gevonden naar bepaalde voordelen, die voordien voorbehouden waren aan een beperkt aantal beschermelingen van de administratie.
Omstreeks hetzelfde tijdstip richtte het Kunstenaarsverbond een soortgelijk schrijven aan de afdeling schone kunsten van het ministerie. Gevraagd waren: voorwaarden voor aankoop van plastische werken door de staat; samenstelling der aankoopcommissies; jury's en comités, die de Belgische deelname bepalen voor biënnalen, en voor door het ministerie ingerichte tentoonstellingen; voorwaarden voor reisbeurzen, studiebeurzen en werkbeurzen voor plastische kunstenaars. Zoals verwacht bleef dit schrijven zonder antwoord. De administratie weigerde eenvoudig ook maar het minste inzicht te geven in de gevoerde politiek. In het voorjaar 1969 hernieuwde het Kunstenaarsverbond zijn aanvraag om informatie, er tevens een verzoek om inspraak in het beleid bijvoegend. In een memorandum, aangeboden door de provinciale voorzitters van het Kunstenaarsverbond aan de minister van kultuur, verzoekt het om dokumentatie van het Departement voor wat betreft problemen zoals (de lijst is niet exhaustief):
Een gedeeltelijke genoegdoening werd op dit gebied verschaft door de uitgave van het informatieblad ‘Open deur’, vanwege het ministerie voor Cultuur. Dit bewijst de nieuwe geest, die in de administratie begint door te breken, en de goodwill van minister en kabinet, die beslist schijnen de geskleroseerde kunst- en literatuuradministratie een nieuwe stijl te doen aannemen. | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
Het probleem, waarmee het Kunstenaarsverbond reeds jaren begaan is, werd ook behandeld in een eisenprogramma van de Nationale Raad van Plastische Kunsten, dat o.m. vermeldt: ‘leder kunstenaar dient ingelicht te worden over alles wat er gebeurt op het Ministerie van Kultuur, betreffende de kunst die hij beoefent. Er mogen geen verborgen machten of niet te kontroleren toestanden bestaan. Daarom zou het Ministerie een informatieblad dienen uit te geven, dat regelmatig aan de kunstenaars zou toegezonden worden. Buiten andere inlichtingen zou dit tijdschrift het volgende moeten publiceren:
De kunstenaar dient niet alleen te weten, hij moet ook aktief deelnemen aan de organisatie die van de Staat uitgaat. Overal waar er beslissingen te nemen zijn dient hij aanwezig te zijn. Overal dienen er vertegenwoordigers van de kunstenaars te zijn, door hen benoemd en die door hen herroepen kunnen worden. Dat de kunstenaars geholpen worden door theoretici en ambtenaren, neemt men gemakkelijk aan, maar, het is vanzelfsprekend dat het werk van deze laatsten door de kunstenaarsraad zou gekontroleerd worden.’ | |||||||||||||||||||
De speurhonden van het rekenhofZoals bekend, tracht het merendeel van onze kunstenaars zich een vaste bestaanszekerheid te verwerven, dit ter oorzake van het feit, dat in België bijna niemand uitsluitend van zijn kunst kan leven. Zo stellen wij vast, dat talrijke artisten een volledige betrekking hebben in het onderwijs. Voor hun onderwijsdiensten genieten zij een wedde, die doorgaans ten laste van de staat genomen wordt. Derhalve bekomt een dergelijk persoon het statuut van staatsambtenaar. Indien deze persoon evenwel nog andere inkomsten geniet, bv. voortvloeiend uit een artistieke bedrijvigheid, dan verliest hij zijn statuut van staatsambtenaar en krijgt hij het statuut van zelfstandige. Gevolgen: de staatswedde wordt gereduceerd op het minimum van de genoten weddeschaal en de betrokkene heeft geen recht meer op periodieke weddeverhogingen. In het verleden is heel deze kwestie doorgaans theorie gebleven, althans wat leerkrachten aangaat, die, naast hun hoofdambt, ook nog artistiek bedrijvig waren. De jongste tijd echter zijn de inspecteurs van het Rekenhof actief geworden en zijn er leraars-kunstenaars, die ertoe gehouden zijn de zgn. te veel ontvangen wedde terug te storten. Het komt hier op neer, dat het Ministerie van Nationale Opvoeding jarenlang over deze kwestie heenstapte en de volledige wedde uitbetaalde (dus plus periodieke verhogingen); maar nu stelde het Rekenhof, bij nazicht van de rekeningen, opeens vast, dat Nat. Opvoeding te veel betaalde en recupereert bijgevolg. CONSTANT: De kunstenaars zijn de laatste vrije vogels in deze steeds onvrijer wordende maatschappij. Dat is het gevolg van het feit dat er, godzijdank, geen beleid is. Ze willen geen cultuurbeleid maar geld. Daar hebben ze gelijk aan; ze willen ook een graantje meepikken van de welvaart. Maar ze durven geen geld te vragen, want de overheid - in deze maatschappij - geeft niks voor niks. BUREAUCRATIE ‘In de hedendaagse kunst bestaan er geen maatstaven’. De socioloog ziet de kunstenaars als een infinitesimaal kleine microgroep... In deze groep nemen de beroepskunstenaars een nog kleinere plaats in. In onze produktieen consumptiemaatschappij, waarin de groepen naar gelang van hun sterkte door functionarissen vertegenwoordigd zijn, bezit bijgevolg de infinitesimaal kleine micro-groep der kunstenaars slechts een microplaats. Dikwijls worden dus door administratievaklui beslissingen op kunstgebied getroffen, zonder dat kunstenaars in de beleidsvorming in het minst betrokken worden. Over de kunstschatten in kerken en kloosters: ‘O ijdelheid der ijdelheden, maar meer nog krankzinnigheid dan ijdelheid! De kerk schittert van alle zijden, maar de arme heeft honger, de kinderen van de kerk blijven naakt’. |
|