het licht. “Ons Heer heeft het geschapen, en wij prijzen hem met er met mate van te gebruiken. Vergeet dat niet, Lowie...” De knaap weet wel hoe laat het is, en dat de pastoor hem dat moet zeggen... En als ge dan pastoor Campens op zijn schoonst wil zien, moet ge met hem aan de doopvont staan als hij aan de meter zegt: “Laat mij dat ook eens vasthouden...” Pastoors zijn maar arme mensen. Over die pastoor, over die mensen, over die kinderen...’
Ik zie Persijn nog opkijken. Wie greep er zo naar zijn hart dat hij moest bewegen?
Zijn ogen waren als glas, ruiten nat van regen. Zijn aarzelende hand zocht het glas. Hij fluisterde: ‘Op pastoor Campens...!’ Wij hebben zwijgend gedronken.
‘Als ik de tijd krijg, en de gelegenheid,’ schudde Claes het hoofd. Zijn hand ging naar zijn hart. ‘Daar deugt het niet,’ zei hij bijna moedeloos. Maar wij glimlachten: wij wisten dat hij graag hoorde zeggen dat hij maar een krakende wagen was. De avond viel. En het zou wel gaan regenen, een uitlopertje van een ver onweer.
Ergens gromde wat aarzelende donder. En nu begonnen de eerste druppels te vallen, traag en zwaar.
Onder het dichte lover zaten wij voorlopig veilig. Fien bracht een korfje abrikozen. De geur walmde ons tegen. In de hand lag de warme vrucht gebed. Claes lei zijn sigaar weg, beet in de vrucht. Het sap droop van zijn vingers. Het regende, een licht geruis, en de tuin glansde. Geuren dreven aan uit gras en struiken.
En plots hoorden we gekreun als van een kind. Het hoofd gebogen naar de knieën snikte de arme Persijn. Wij konden hem niet benaderen. Het regende. Claes wierp de steen van de abrikoos weg, greep naar zijn sigaar en trok er driftig aan.
Dat was geen roken meer! Waarom was hij pastoor Campens niet die alle verdriet kon troosten, alle pijn lenigen, alle leed stilleggen? Het regende in de avond.
Zal ik verhalen over het weerzien na de donkere dagen? Het pensionaat was hard geweest, niet zozeer om de stoffelijke ontberingen dan wel om de morele nood. Ik belde in de Stallestraat te Ukkel aan.
Het was in de namiddag, de straat lag verlaten. Ik hoorde het gerinkel van de bel wegebben. Het duurde geruime tijd vóór de deur opengleed. Mevrouw Claes boog, glimlachte. Een uitnodigend gebaar wees me de weg. Wij zaten rustig te praten, de wereld is wijd en overal gebeurt er iets. De vraag drong mij naar de lippen, maar ik aarzelde om ze te stellen. Een lichte angst bekroop me. En eindelijk stelde ik de vraag. Ik zag de blik van mevrouw Claes en de moeilijke glimlach. ‘Dadelijk komt hij,’ verzekerde ze me. ‘Maar telkens wanneer het gerinkel van de bel hem verrast, is de herinnering aan dat andere uur daar. De angst schokt hem, en dan moet hij eerst een tijdje gaan rusten. Dadelijk komt hij wel!’
Ik wist het wel: de klop op de deur, de harde bel, en barse stemmen. Een mens wordt opgehaald en... Kom, bitterheid is onvruchtbaar.
Dat zei Claes zelf als wij wat later gezellig te keuvelen zaten. Er gebeurt overal iets, ook in cel 169. De mensen hebben hun gebreken, achter het vernisje beschaving leeft de wolf.
‘Niet de kost, de kleren, de kleine beperkingen. Maar het besef dat de mens zijn mens-zijn vergeet. En toch niet wanhopen, het wordt eens beter. En goedheid vermag oneindig meer dan macht en willekeur.
Het leven is schoon. Het is goed even het hoofd af te wenden om terug te kijken naar de tijd toen men zelf kind was en de mensen goed waren. Ik zal nog moeten vertellen over mijn kinderjaren, over mijn vader en mijn moeder, de abdij, de scholen die ik mocht bezoeken en al de schone mensen die ik mocht ontmoeten...’
En het ging nog maar alleen over de ‘goede’ mensen. Het pensionaat was vergeten, lag onwezenlijk ver.
Als hij zeventig werd, kreeg hij zijn grootste viering te Antwerpen. Iemand schreef me: spreek een woord dat naar het hart van Claes gaat. Dat was geen moeilijke taak: men moest alleen zijn eigen hart laten spreken.
De viering ging door in de ruime Dierentuinzaal. Proppensvol. Noem iemand in de Scheldestad die ook maar enige naam had, hij was er. Alle politieke kleuren waren vervaagd. Stemming: alle mensen zijn broeders.
Ik mocht de feestrede uitspreken. Het felle voetlicht verblindde me zó dat ik geen zaal zag, geen mens kon onderscheiden.
En zo bleven wij alleen: Claes en ik. Ik sprak hem toe, liet mijn hart spreken.
Was er nog een zaal die luisterde, aanwezig was en meeleefde? Ik ervaarde het een ogenblik: ik verwees naar het ambtenaarschap van de schrijver en deed terloops opmerken dat hij jarenlang in de Kamer gewerkt had. Had ik misschien even de klemtoon gelegd op het werkwoord ‘gewerkt’? Of vond het onzichtbare publiek wat wrange humor in het woord, die ik er niet in gelegd had? In ieder geval brak een orkaan van toejuichingen los. Claes had de tranen in de ogen van het lachen.
De laatste maal dat hij op de jaarvergadering van de Kempische Schrijvers verscheen, had de ziekte hem reeds getekend.
Hij gewaagde wel van ‘krakende wagens’, maar hij had ogenblikken van afwezigheid en zijn groeiende hardhorigheid trok grenzen.
Zijn ogen gingen van aangezicht tot aangezicht, hij kon niet leven zonder vriendschap, hartelijkheid. Hij zei mij, en het klonk als een testament: ‘Zo moet het blijven! Doe uw best om de vriendschap te laten primeren boven belang en eerzucht. Kempische broeders, één band. Niet veel zeggen maar: zijn! Er is veel lawaai in de wereld, grote woorden, beroering. Alleen vriendschap blijft. Arbeid en hart. En het overige heeft weinig zin...’
Hij leefde toen al meer in het verleden dan in heden of toekomst. Hoe dikwijls zei: ‘Weet je 't nog?’ Een anekdote, een ietsje van niets, maar waardevol en rijk door een beetje hart. Hij stond daar maar stilletjes te monkelen.
Ik mocht hem mee helpen begraven, bij de hoge kerkmuur van de abdij. Ik heb aan zijn graf gesproken, eenvoudige woorden. De tijd spoedt heen, zingt het liedje. Maar over dagen en jaren leeft de gedachtenis aan een mens die goed was en goed deed, hart van Brabant, bloem van ons volk. Hoe zouden wij hem kunnen vergeten?