Scherpenheuvel door A. Gailliaerde.
van zijn volk en zijn geboortegrond. Dit geloof in de medemens heeft hij met licht en schaduw uitgetekend, maar zijn gelouterd dichterschap vond steeds de verfijnde toets om de dualiteit van de menselijke gedragingen naar zijn beeld en gelijkenis te belichten. Dat was zijn aangeboren gave, het werd zijn onvervreemdbaar dichterschap.
Ik sprak reeds van zijn ‘aanwezigheid’. In zovele facetten van verre en nabije herinneringen ligt ze weerspiegeld. Er was de verteller, de conferencier, die de inleiding van een nerveuze voorzitter zo niet onmogelijk dan toch overbodig maakte. Zijn verschijning op het podium vóór de overvolle zaal had geen inleiding nodig. Hij zelf verscheen in een nimbus van eenvoud, van rustige beheersing en schalkse bereidheid. Zijn gestalte en zijn glimlach waren de introductie. Hij hoefde geen atmosfeer te scheppen. Ze was er door zijn aanwezigheid. En zijn auditorium was bereid om al de peripeties van zijn tintelende geest en zijn sprankelende vertelkunst te ondergaan.
Ik zag hem nooit zijn toevlucht nemen tot een polshorloge of een chronometer; zijn vertelling, zoals zijn opgeroepen figuren, de Witte, pastoor Campens, Wannes Raps en allen die zijn verbeeldingswereld bevolkten, stonden boven en buiten de tijd. Zijn toehoorders zaten verslonden in een mooi en boeiend boek, dat nu klank en kleur kreeg door zijn warme stem, en ziel door zijn aanwezigheid.
Ze was een gave, een natuurlijke karaktertrek van zijn persoonlijkheid, en waar hij ook verscheen, onder collega's, op recepties of academische plechtigheden, bij de jeugd of bij zieken en ouden van dagen, steeds ging van hem een aantrekkingskracht uit die een contact, een toenadering of een gesprek vergemakkelijkte.
De schrijver van het ontroerende, autobiografisch verhaal ‘Jeugd’ - een terugkeer van de zestiger naar het verloren paradijs van zijn jeugdjaren - aanvaardde in het jaar 1950 het voorzitterschap van de een paar jaar voordien gestichte Vereniging ‘Kunstenaars voor de Jeugd’, die niet alleen jonge schrijvers en dichters maar tevens grafici en musici groepeerde. Ook in dit nieuwe milieu was hij, de jeugdige zestiger, al dadelijk de enthousiaste mentor, die de atmosfeer schiep op bestuursvergaderingen en die ieder initiatief met zijn schandere geest wist aan te moedigen of, zo nodig, in te dijken.
Voor de jaarlijkse weekends van de Vereniging ontdekte hij wel een rustige oase: bij voorkeur loodste hij de jonge kunstenaars naar de abdijen van Averbode of Tongerlo, waar hij trouwens een vertrouwde gast was. Bij die gelegenheden werd hij dan de gastheer, die de vergaderingen leidde, voorlas uit eigen werk, de feestredenaars introduceerde, maar die vooral door zijn mild gezag en zijn jeugdige gemeenschapszin de goede geest van de Vereniging wist te stimuleren.
In 1955 werd hij naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag door deze kunstenaars voor de jeugd gehuldigd en tijdens een feestmaal in de salons Hallaert te Antwerpen werd hem als erevoorzitter een ‘Liber amicorum’ overhandigd. Ook dit enig exemplaar was voor hem een tweede ‘Jeugd’-boek, met de bonte getuigenissen, gedichten, prozafragmenten, schetsen en tekeningen, van jonge mensen, die spontaan hun dankbaarheid en hun sympathie betuigden aan de kunstenaar, die door zijn lichtend voorbeeld evenzeer als door zijn scheppend werk hun eigen jeugd had verblijd. Tot aan zijn dood is Ernest Claes in hart en geest de erevoorzitter gebleven van de Vereniging, die enkele maanden vóór zijn afsterven haar twintigjarig bestaan herdacht. Zijn aanwezigheid ligt ook in dit Liber Amicorum voor goed verzegeld.
Ik zou zijn nagedachtenis te kort doen met alleen die aanwezigheid langs de zonnige zijde te belichten. De man, die zich in zijn boeken ontfermde over de eenvoudigen en dompelaars, de getekenden en kruisdragers, was ook present daar waar de sterveling het eenzaamst is: in de afzondering van ziekte en lijden.
Hij was een trouw medewerker aan het tweemaandelijks tijdschrift ‘Onder Ons’, een blad voor zieken en gehandicapten, dat nooit te vergeefs op hem beroep deed. Hij steunde met raad en daad de Lourdesactie en volgde van dichtbij de jaarlijkse pelgrimstochten van onze Vlaamse zieken naar het heilsoord in de Pyreneeën. De lange, vermoeiende reis naar Lourdes met de ‘witte trein’ durfde hij niet meer aan, maar bij een ziekentriduüm in zijn Hagelandse geboortestreek was hij aanwezig als pelgrim en als getuige, die ons met zijn warme overtuiging wist te vertellen hoe ‘Ons-Lieve-Vrouwke heuren beeweg deed’. We waren zelf getuige om ons blijvend te herinneren hoe de pelgrim Ernest Claes zijn beeweg deed temidden van de langdurige zieken, uitgestrekt op het grote lijdensbed in een weide van Scherpenheuvel.
In mijn dagboek (Scherpenheuvel, 8 augustus 1954) heb ik aangetekend:
Gedenk de sterfelijkheid, ons aller euvel, en zie ten voet van deze scherpe heuvel het oogstveld, waar de bitse zeis der kwalen, ging halm en aar genadeloos vermalen, en waar eens ruiste 't volle levenslied kreunt nu als 't fluisteren van het ranke riet uit duizend monden, duizend zere leden het stille koor van smekende gebeden.
Bij de handoplegging van de zieken door Kardinaal Van Roey, samen met een koor van priesters, zag ik de rijzige gestalte van de Zichemse verteller naast die van staatsminister Frans Van Cauwelaert en van andere autoriteiten. Daar stond, blootshoofds, de ingetogen officiële pelgrim, maar enkele uren later ontmoette ik hem in het onbekende koor van bedevaartgangers, in de schaduw van Scherpenheuvelse basiliek. Daar was hij de eenzame onder de anoniemen, de in zichzelf gekeerde, met de rozenkrans tussen de vingeren, de biddende en boetende, die met de tallozen zijn stem en zijn hart verhief tot het kleine Hagelandse wonder:
Al gaat uw luister schuil en al uw weelde in zilverglans van menselijke beelden, in kroon en kant, brokaat en kreukloos linnen, het tooisel van onze begrensde zinnen, toch waagt elk hart de verste en hoogste reis tot aan de grenzen van een paradijs, dat duizenden en duizenden geslachten om 't heil van uwe moederschoot betrachten.
Twintig jaar voordien had ik op een zelfde zonnige herfstdag afscheid genomen van die andere weergaloze verteller, eveneens dodelijk in het hart getroffen, Felix Timmermans. Deze sloot zijn dichterschap af met de zwanezang ‘Adagio’.
In mijn herinnering rijzen hun beider gestalten op met een zelfde wonde - dat sterke en zo broze menselijk hart - maar met een andere glimlach, terwijl hun nazingende stemmen hetzelfde gebed of dezelfde poëzie zijn geworden:
doch vouwden blij onz' handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween en 't licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder.