Claes met zijn vriend Eduard Adriaens (Averbode).
‘Dit is de sproke van Broederke Valentijn’ en de novelle ‘Daske’, welke voorkomt in de ‘Kleine Ernest Claes Omnibus’, die een jaar vóór zijn dood verscheen).
Floere het fluwijn vertoont opvallenderwijze een tweevoudig aspect. Vooreerst vallen wij graag Frans Verbiest bij die in zijn inleiding tot de klassikale uitgave van dit werkje schrijft: ‘In “Floere het fluwijn” speelden de mensen slechts een bijkomende rol, al staat de mensheid in geen enkel ander werk dichter bij ons’. Anderzijds bevindt Claes zich evenwel in geen enkel van zijn andere verhalen dichter bij de natuur, bij dat nimmer tot rust komende, veelvoudige leven dat zich door de vier seizoenen heen afspeelt onder en op de aarde, die aarde waarop de gewassen mild gedijen, waarop eeuwig strijd wordt gevoerd onder de schepselen, niet enkel door die van lagere orde die uitsluitend door hun instincten worden gedreven, maar ook door de mensen, van zodra de kans hun gunstig lijkt. En die kans is vooral gunstig in tijden van oorlog en in de nasleep daarvan, omdat het bij uitstek tijden zijn van onrecht en brutale afrekening. Dan is de menselijke omgeving niet langer een leefmilieu, maar ze wordt een jachtgebied. En daarmee rekening houdend, benevens met de inhoud van Floere het fluwijn, vraag ik me af of we aan dit episch meesterwerkje geen symbolische zin mogen toeschrijven. Niets van datgene, wat tot het domein van de natuur behoort, is Floere vreemd, maar ook bij Ernest Claes was er niets vreemd gebleven van het Brabantse land en van de mensen die hij tijdens zijn kinderjaren en zijn jeugd nauwlettend had geobserveerd en die hij, volwassen wordend, had leren kennen en liefhebben en, tot op zekere hoogte, had leren wantrouwen. Bewust is hij echter blijven huldigen dat ‘sanfte Gesetz’ - die zachte levenswet - zoals het door die andere grote verteller die Adalbert Stifter was, eens werd bestempeld. Doch desondanks blijft Floere het opgejaagde dier, dat uiteindelijk de vlag moet strijken voor zijn samenspannende vijanden.
Ook Ernest Claes - en van daaruit valt het wantrouwen te verklaren - heeft moeten ervaren dat domheid, boosaardigheid en ijverzucht het hoofd opsteken zodra bij de mens de gunstige voorwaarden daartoe voorhanden blijken. Wie zal ons zeggen of hij niet de diepste bronnen van zijn ontfermingswil heeft moeten aanboren om het beginsel van de ‘zachte levenswet’ niet prijs te geven? Floeres vijanden slagen er tenslotte in dat ‘grote, dappere hart’ van het martertje te breken. De man die de magistrale novelle Floere het fluwijn schreef heeft zijn dapper hart niet laten breken.
Wél heeft hij in een ander boek vorm gegeven aan het besef dat niemand zijn lot ontgaat. Zulks geschiedde in de van 1950 daterende roman Daar is een mens verdronken. Die ‘mens’ heet Dore Maerschalck en in dat ‘verdrinken’ heeft Dore zelf de wanhopige hand gehad. En de schrijver keert zich tot het vertrekpunt van Dores noodlct dat deze uiteindelijk roemloos in de Mechelse vaart zal doen belanden.
Het blijkt duidelijk in de bedoeling van Claes te hebben gelegen aan te tonen hoe duizend voorvalletjes als even zoveel kleine schaketjes de keten vormen van Dore Maerschalcks leven, een keten welke hem tenslotte versmacht. Maar het is God - want de fatalistische visie van de auteur blijkt tevens dwarsdoor christelijk - die de schakeltjes aan elkaar smeedt en, met het oog daarop, allerhande lieden die de schakeltjes moeten aanvoeren, Dores leven laat kruisen.
Al laat Ernest Claes bij de aanvang van deze roman een opzet vermoeden in de lijn van het cynisme dat ‘Charelke Dop’ en de novelle ‘Clementine’ kenmerkt, dra wordt hij echter meedogend, vooral wanneer hij de karakterisering van het Brabantse landvolk begint te balanceren door toevoeging van personages, zoals de onderwijzer Noteleers en de postmeester Grootjans, die als de verzinnebeelding zijn van de betere gevoelens, welke huizen in de mens. Door het evenwicht dat zij op het menselijk vlak herstellen hebben die beide figuren de schrijver vergund zonder ontuistering, hoewel volkomen eerlijk en illusieloos, de sensuele, door zijn zucht naar bezit gedreven Dore Maerschalck, in zijn ware, complete gestalte uit te beelden. Hij plaatste zijn figuren in een periode tijdens welke zij genoopt worden zich ongemaskerd te meten met ‘het beest in hen’: andermaal tijdens de oorlog. Daar is een mens verdronken is een roman, gedurfd qua constructie, met tal van wrange bladzijden, waarin een mens op aangrijpende wijze de weg gaat van zijn tragische bestemming. Hier tast de verteller, die weliswaar de technische greep ontbeerde welke eigen is aan grote romanciers, dieper in het zieleleven dan hij voordien ooit placht te doen. Uit dit werk blijkt ook weer het ambivalente karakter van Claes' persoonlijkheid. Men heeft terecht, in verband met dit boek, van een psycho-analytische visie gewaagd. Het vertoont weliswaar niet het brio, de stuwkracht van ‘De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop’, waar het inhoudelijk mee verwant is, maar de penetratiekracht in de menselijke natuur is hier veel sterker.
Na deze roman schijnt Ernest Claes de gemoedscrisis, die het gevolg was van het doorstane na-oorlogsleed, wel definitief achter zich te hebben, althans voor zover die crisis waarneembaar is gebleken in zijn zuiver-creatief werk. Zelfs in ‘Cel 269’ - de ervaringen van zijn verblijf in de gevangenis - dat een jaar later verscheen, blijkt de toon, op enkele bladzijden na, heel wat luchtiger.
Intussen hadden trouwens reeds enkele korte verhalen het licht gezien, waarin wij de meer traditionele Ernest Claes opnieuw mochten ontmoeten. Zo publiceerde hij in 1947 een gezellig, fantasierijk kinderboekje Sinterklaas in de hemel en op aarde en in 1950 Peter en Polly, waarin hij de verhouding belicht tussen hemzelf en zijn kleindochtertje en waarin tevens zijn liefde tot het kind-als-zodanig ontroerend tot uiting komt. In 1949 verscheen de bundel Die schone tijd, voor een deel weer pogingen om ‘le temps perdu’, dat vroegere, door de beschaving nog onaangevreten bestaan op het Brabants-Kempische platteland met daar middenin zijn heerlijke abdij van Averbode, te doen herleven. Met het daarin opgenomen ‘Pater Cellier’ wist hij nog een figuur toe te voegen aan zijn rijke reeks menselijke medaljons. De verzuchting ‘Ach, kon Pater Cellier nog eens terugkomen!’ karakteriseert treffend het van weemoed vervulde heimwee van de ouder wordende verteller. In ‘De historie van de mislukte hovenier’, waarvan de handeling buiten zijn geboortegrond ligt, wordt de menselijke bekrompenheid, zonder enig