en strijdbaarheid, van levensgenieting en werkzaamheid, van studentikoze dienstbaarheid aan een ideaal: volk en land. En al volgt de ene generatie de andere op, al is er voor elke gaande generatie de betreurde of weemoedig-bemijmerde ‘mutatio rerum’, toch blijft de oude trouw, de oude vriendschap, en zegeviert de overtuiging dat in de betekenis van het universitaire leven ‘non est mutatio rerum’! Leuven. O dagen, schone dagen! werd geschreven met een blij en ruim hart; een plotseling onhoudbaar opwellen van heerlijke herinneringen was het, onverwacht, want aan het slot van Ik was Student stond de mededeling: ‘Op dit werk volgt Ik en mijn Boeken’. Maar zoals eerst de kinderjaren tweemaal mijmerend overschouwd werden, en nadien de collegejaren, zo moest het ook met de Leuvense tijd gebeuren; ditmaal echter was de tweede ‘meditatie’ geen herdenking in mineurtoon, integendeel; nu was het juist andersom: de jonge man had zijn weg gevonden en ging die, vol levensmoed en met de gestaalde en beproefde wil om het doel te bereiken.
Dan kon de beschouwing van het latere, zo vruchtbare leven komen. In 1955 was al wel een plaquette verschenen: Ik en mijn Lezers, maar deze kwam niet in de handel. En toen in 1960 de terugblik op het verleden werd voortgezet, luidde de titel niet Ik en mijn Boeken, maar: Ik en de Witte, al gaat het over heel wat meer. Maar in deze beschouwingen staat de geschiedenis van De Witte centraal, telkens keert de auteur naar dat boek terug, in die Witte lopen ook de draden van alle - of toch de meeste - andere verhalen samen, omdat hij de incarnatie is van een volksjongen, een jongen uit het volk en verbonden met de hele omgeving die de stof en het decor zijn van de werken van Ernest Claes. En voortdurend horen we ook hier de schalkse verteller, de weemoedige maar ras-echte ‘humorist’ ‘qui rit pour ne pas devoir en pleurer’, zoals Claes zelf citeert.
Ernest Claes was scherpzinnig genoeg om zich zellf, zijn leven, zijn medemensen en zijn kunst te zien en te aanvaarden en op de juiste waarde te schatten.
Om de rijke, begenadigde kunstenaar Ernest Claes te leren kennen, is Ik en de Witte een onmisbaar werk: het is de sleutel tot de schatkamer en tot het hart, tot zijn werk en tot zijn levenswijsheid met zijn onverwoestbaar geloof in dat leven en in de mens.
Een aanvulling bracht nog in 1962 Voordrachtgevers zijn Avonturiers, een terugblik op verschillende episodes uit zijn leven, gezapig verteld, altijd monkelend, met de schone kunst onmiddellijk het goede te ontdekken in de medemens zonder diens tekorten te verdoezelen. Wat een mensenkennis spreekt uit dit relaas van de overtalrijke ontmoetingen en belevenissen, maar tevens wat een mild hart!
En met dit werk had Ernest Claes weer eens een tweede stuk geschreven bij Ik en de Witte, al is het verband nu veel losser en al had hij in zijn herinneringen en in zijn dagboek ongetwijfeld nog meer dan ‘stof’ genoeg om de reeks van zijn memoires met enkele boekdelen aan te vullen. Zijn dagboek, waaruit hij af en toe citeerde, moet voor de kennis van de auteur en zijn werk en voor de geschiedenis van de Vlaamse cultuur nog talloos-vele waardevolle gegevens bevatten. Besluit de publicatie van dat dagboek ooit de reeks van deze herinneringen? We hopen het.
Zoals die memoires nu gepubliceerd zijn, overschouwt de lezer daarin de moeizame maar schone groei van een heel mensenleven, een leven van opgang en dienstbaarheid. ‘Hoe wonderbaar zijn Gods wegen!’ is een uitspraak die in de Bijbel vaak voorkomt; het leven van Ernest Claes is daarvan een treffend voorbeeld, een ‘model’ van een harde en taaie groei - ‘Waar een wil is, is een weg!’ -, van gevoeligheid en weemoed en kwetsbaarheid, het leven van een trouw en door-goed mens, begaafd met een scherpe waarnemingsblik en altijd gelovend in het goede; voor haat was geen plaats in zijn ruim hart, dat altijd en vooral openstond voor kinderen en dat in iedereen het goede kon ontdekken. Het bewustzijn van een bijzondere roeping, de wil om boven een neerdrukkende omgeving uit te komen, de hang naar wat ‘des geestes’ is, dit alles vindt men in elk van zijn boeken
Claes met echtgenote in het ‘Lijsternest’. Foto genomen door Stijn Streuvels.
terug. Toch schetsen deze memoires vooral, om niet te zeggen: alleen, zijn groei, zijn weg-groeien van zijn goede, maar primitieve omgeving. Dat weggroeien bracht evenwel ook zijn innerlijke gespletenheid mee, de doem van de echte romanticus die in het nieuw-verworven leven terug moést naar zijn oorsprong, naar het autochtone: ‘Het was mij, telkens als ik in hun midden zat, met hen kegelde of kaart speelde, of ik iets terugvond van mijn écht leven, van mijn oorsprong en vadergrond,’ schreef Ernest Claes in
De Mannen van toen (1959) en tevens getuigde hij: ‘En in mijn late jaren, wat het leven van mij ook gemaakt heeft, nu ze allen zijn heengegaan, voel ik nog de band die mij in de geest met hen verenigt in liefdevol herinneren. Het heimwee naar onze jeugd en onze oorsprong wordt sterker naar gelang de jaren vorderen en wij het eind zien naderen. Het verleden gaat nooit van ons weg. Wanneer wij zeventig tellen zijn de herinneringen uit onze kinderjaren klaarder dan toen wij veertig waren. De afstand brengt ons dichter bij de kern der dingen. Niemand ontkomt aan het verlangen weer kind te zijn.
De kunstenaar die zich afscheidt van zijn volk verliest zijn sterkste houvast en de rijkste bron van zijn bezieling. Geen stadsleven, geen mensengroep, geen enkele omstandigheid heeft mij van hen losgemaakt. Ik woon haast een halve eeuw in de grootstad Brussel, ik voel er mij even vreemd als de eerste dag toen ik er kwam. Van hen heb ik geleerd in mijn evenmens, wat hij ook weze, eerst het goede te zien en dan het slechte, en dan leert men ook dat het slechte altijd kleiner is dan het goede, maar dat men het goede verbergt en het slechte uitstalt.’
Wie zo kan schrijven in alle eenvoud en oprechtheid des harten, moet wel een goed mens zijn, een goed evenmens... Ernest Claes is ook een dankbaar mens geweest: dankbaar om het licht van elke dag, dankbaar om de mensen die hij mocht ontmoeten. Een vroom en eenvoudig man, oprecht en zonder kleinzieligheid, in innige dankbaarheid allen gedenkend die iets voor hem hebben gedaan: zijn vader en zijn moeder, zijn familie en omgeving, zijn vrienden van Averbode, zijn