Als collegestudentje (14-jarig)
straffen, het schoollokaal werkte hem de boeken van Conscience in de hand, die in het strafkamertje lagen opgestapeld. Vader Claes las ook graag deze romans en moeder, die niet kon lezen, praamde haar man om er uit voor te lezen.
De magische toverkracht van de lectuur wentelde iets bloot in de kleine rakker. De passieve auteur was geboren. Vader Conscience was de peetoom bij dit doopsel. In die dagen bleven de jongens naar school gaan tot aan hun eerste kommunie, op hun tiende of elfde jaar. Deze trok een scheidingslijn tussen het verleden en de toekomst. De meeste jongens sloten zich aan bij oudere broers en zusters op het veld; enkelen, de uitverkorenen die het konden betalen, trokken hoger op naar Diest, naar de middelbare school, de ‘kolle-majèn’.
Van het tiende jaar af was het dus werken. Na zijn eerste kommunie, voorjaar 1895, het sterfjaar van zijn vader, zo typisch beschreven in Zichemsche Novellen, 1921, met de herderlijke figuur van pastoor Munte op de voorgrond, stuurde moeder Claes haar Nest nog af en toe naar school, deels om hem uit het ouderlijk huis verwijderd te houden, deels omdat zij onbewust aanvoelde dat de jongen, door vaders geest bezield, in contact met het schoolonderricht een geestelijk houvast zou vinden. Nest had zo pas een eervolle vermelding gekregen - de enige jongen uit Zichem - in een bischoppelijke prijskamp over Gewijde Geschiedenis en Catechismus. Met de school kwam echter geen verder contact tot stand. Nest werd een koeienhoeder, omdat zijn gezondheid te zwak was om onmiddellijk op het veld te werken. Hij las boeken, fantazeerde en doodde de tijd met jongensfratsen en Wittemanieren. Met de dag groeiden onvoldaanheid en onrust in het hart van de kleine jongen, vooral toen hij tijdens de vakantie zijn schoolkameraden, die te Diest studeerden, ontmoette en hoorde vertellen over de voor- en nadelen van het studieleven. Plots valt de kleine Nest ziek. Een volle winter blijft hij te bed. Hij geneest en gaat naar Averbode om de Moeder Gods voor zijn genezing te danken. Dit was zijn eerste contact met de vermaarde abdij; dit was zijn bevrijding. (De oude klok, 1947, 169-170).
Ernest Claes werd in het bureau onder de
Als 17-jarige in het College te Herentals (1902)
heren Franken en Schoenaars opgenomen en mocht in de onmiddellijke nabijheid van de drukkerij karweitjes opknappen. Daar heeft hij zijn eerste centjes verdiend en later zijn eerste stukjes geschreven. Prelaat Crets, de witte monseigneur van de abdij, was met de Zichemse wittekop ingenomen. Hij stuurde Nest Claes naar het college te Herentals om er de Latijnse humaniora te volgen, in de hoop dat er later een witheer zou uit groeien, 1898-1905. Nooit heeft prelaat Crets de andere roeping van zijn pleegkind tegengewerkt. Dit is de hoogste blijk van verering, dat de vergrijsde auteur aan de dierbare afgestorvene schenkt.
Uitvoerig en humoristisch heeft Claes over zijn collegejaren geschreven. Zonder zijn weemoedigheid te vergeten weet hij zijn verblijf in het kosthuis, het leven op het college, de franstalige atmosfeer, zijn omgang met studenten en leraars in een fijngetekend en grappig kader te plaatsen. Op het college ontdekte hij Gezelles dichtwerken en vatte vuur voor de Vlaamse studentenbeweging van Albrecht Rodenbach. In 't geniep maakte hij kennis met het werk van de Hollandse Tachtigers en de Vlaamse Van Nu en Straksers. De grote verboden ontdekking bleef Streuvels' ‘Lenteleven’.
E.H. Kasper De Puydt, een van Claes' leraars te Herentals, schilderde zijn oud-leerling als volgt, in een brief van 27 maart 1947: ‘Claes was altijd eerst in Vlaams opstel, anders een lastig karakter soms. Met zijn directeur had hij het wel eens aan de stok. De Heer Laurent had de wispelturige, soms weinig bedachtzame student liefst wat solieder en ordentelijker gezien. Kloeg ergens een bewaker of opzichter of leraar over Ernest, dan haalde de baas hem (Claes) nog eens extra over de hekel, op een manier die de gevoelige Zichemnaar niet immer verdiend en juist gemeten toescheen en hem eventjes een martelaarsmentaliteit en een dito uiterlijk gaf. Een goed woord van een meelijvol professor werkte ras opmonterend. En later heeft de would-be martelaar heel goed ingezien en begrepen, dat meneer Laurent het toch goed voorhad met hem en blij was om zijn opgang naar soliditeit en hem, hoewel weinig merkbaar, een goed hart toedroeg...’
Over de Vlaamse actie schreef dezelfde
Student te Leuven 1909
E.H. De Puydt: ‘Daar was nog wel wat romantisch flamingantisme vóór de oorlog 14-18. De professoren waren Vlamingen, de lucht was Kempisch en de Waaltjes die kwamen om Vlaams te leren, werden van meet af aan als Vlamingen behandeld en sloegen er zich doorheen, in hun kosthuis, op de speelplaatsen, in de les. Waar er Frans moest gesproken worden volgens het reglement, daar waren zij natuurlijk baas met desnoods ook een lastig Vlaams krachtpatserke ertussen, dat ze van de eerste week al hadden aangeleerd van hun Vlaamse gezellen. Anti-Franse actie was overbodig. Franskiljons waren er niet, en de jongens leerden Frans om het later te kunnen gebruiken. Toevallig kwam ik uit op een pak schoolwerken van vóór veertig jaar en op het Frans opstel van Claes over “La Nuit” waarop Karel Elebaers zinspeelt. Fatsoenlijk. Ik heb nog een portret van de klas Claes. Hij staat er bij met zijn wakker en-brosse geknipt kopje, voor de rest iemand met een specie van col en cravate, met een jasje dat trekt en spant en mouwen die veel te kort zijn. Vaak heb ik me afgevraagd langs welk proces uit dit eenvoudig buitenjongske de sjieke Claes gegroeid is, die zo rap en zo volledig Juffrouw Vetter opvrijde en zo mooi praat en - lang geleden reeds - naar 't getuigenis van bevriende Kamerleden, de bestzittende dassen droeg van heel de Kamer buiten Carton de Wiart.’ (Boni, Claes-archief).
Leuven is de derde etappe, 1906-1910.
Prelaat Crets moedigde Nest aan; hij zou Germaanse studeren. De witte monseigneur bekostigde de eerste twee jaren. Als soldaat in de ‘compagnie universitaire’ volgde hij de leergangen aan de hogeschool. Een weldoener speelde de kans klaar om de knappe student door de laatste twee jaren te loodsen. Hij dweepte met de professoren De Cock, Bang, Vliebergh en Scharpé en bond gezellige kameraadschap aan met makkers als Raf Vermandere, Juul Grietens, August Van Cauwelaert, Jan en Paul Lindemans, Stanne Serneels, Jan Grauls, Pieter de Beus en andere. Zij stichtten een studentikoze kamer van rhetorika ‘De Violier’ met kernspreuk ‘In liefde bloeiende’, schreven verzen en droegen voor uit eigen werk. Voor deze Kamer schreef Ernest Claes, die zo pas in 1906 in Flandria's Novellen