Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 18
(1969)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
6 | |
[pagina 143]
| |
[pagina 144]
| |
6 Alberto Diaz Lastra
Het hedendaags verhalend proza in Mexico In een interessant artikel, in 1959 verschenen in het tijdschrift ‘Nouvelles du Mexique’, bestudeerde José Louis Martinez de Mexicaanse revolutie als beslissend fenomeen in de evolutie van de Mexicaanse literatuur. Hij schetste er vluchtig de oorzaken van en situeerde meteen de intellectueel in dit tijdperk. Zijn essay bestond uit een analyse van het ideologisch dynamisme van de revolutionaire beweging en de terugslag ervan op de letteren, zowel uit oogpunt van onderwerp als uit sociologisch standpunt. Maar deze beperkte zich tot het intellectueel ferment, tot de dramatische kracht, die deze woelige jaren in zich
Mariano Azuela
droegen, en drong niet werkelijk door tot de letterkunde zelf, haar werken en auteurs. Vanaf de revolutie tot op heden heeft de Mexicaanse literatuur - en meer bijzonder de romanschrijfkunst - een grondige wijziging ondergaan. Zij kreeg meer vlucht en tevens meer maturiteit. Het ligt in de bedoeling dit in deze bijdrage aan te tonen. In 1909, een jaar vóór de revolutie losbarstte, schreef Mariano Azuela zijn ‘Mala Yerba’, als het ware een voorafbeelding van de gebeurtenissen, die spoedig zouden volgen. Eens dat de wapens spraken, had men geen perspectieven meer: de bloedige wervelstorm doorkruiste bijna vijftien jaar lang het land. Maar in 1915 legde de tweede roman van Azuela, ‘Los de abajo’, de basis van de roman van de Mexicaanse revolutie. | |
[pagina 145]
| |
muurschilderij van David Alfaro Siqueiros
De Latijns-Amerikaanse roman heeft vaak heelwat hoofdbrekens gekost aan de specialist, die hem wou bestuderen met het oog op een zekere classificatie. De fundamentele verschillen bestrijken a.h.w. een gebied, dat evengroot is als het continent zelf. De meest klare classificatie is deze, direct opgelegd door de geografie zelf: wij hebben inderdaad een roman van de pampa, van de heuvelstreek, van de vlakte, van het woud, enzovoort. Te beginnen van 1910 vinden wij dadelijk op welke wijze de Mexicaanse roman zich vastgekleefd heeft aan de revolutionaire beweging, maar niettemin bevinden wij ons, zelfs in dit geval, vóór een complex panorama. Omwille van analytische redenen zullen wij teruggrijpen naar de uiterst klare indeling in drie perioden van Seylour Menton, dit wat de roman van de revolutie aangaat. De eerste periode vangt aan bij Mariano Azuela, met zijn reeds geciteerde roman Mala Yerba. Martín Luis Guzmán, José Vasconcelos en José Rubén Romero zijn de andere leden van deze groep. Hun voornaamste werken zijn: El águila y la serpiente, La sombra del Caudillo, Ulises Criollo (alledrie van Vasconcelos), Memorias de Pancho Villa (Guzmán) en Desbandada (Romero). Uitgenomen Romero - een autodidact - kunnen allen bogen op een grote intellectuele bagage; Vasconcelos en Guzmán behoorden tot de Ateneo de la Juventud. Hun werken behandelen de feiten vanuit het standpunt van de generaals en wanneer ze dan toch eens overschakelen naar het standpunt van de troep - zoals bij Azuela het geval was - dan doen ze dit zonder tot een identificatie van het individu te komen. De werken uit deze periode worden eveneens gekenmerkt door hun realisme: het zijn snapshots, maar, om zo te zeggen, tevens getuigenissen. Zij nemen geen vaste positie in en de verhalen - bij Vasconcelos en Guzmán - werden vrij bewerkt. Een bepaald hoofdstuk uit El äguila y la serpiente van Guzmán, nl. ‘La fiesta de las balas’ - wellicht het indrukwekkendste omwille van zijn objectiviteit en zijn wreedheid - behoudt nog steeds een vaste plaats in bloemlezingen en overzichtswerken. In dit hoofdstuk worden driehonderd gevangenen met het pistool afgemaakt door Rodolfo Fierro, Villa's luitenant, en dit met een onvoorstelbaar sadisme en een ondenkbare wreedheid; het wordt beschreven zonder een spoor van medelijden of afkeer, het feit wordt eenvoudig vermeld. De tweede periode rukt aan met schrijvers, die, middenin hun studies, verrast werden door de revolutie. Hun voornaamste bagage bestaat vooral uit twee feiten: zij hebben de school verlaten en zij namen de wapens op. Het spreekt vanzelf, dat hun werk getekend werd door de anonieme held, aan wiens zijde de auteurs gestreden hebben. Deze romans zijn minder objectief, maar blijven getuigenissen; zij werden geschreven in een onverbloemde taal, met veel dialogen, gecopieerd op de volkstaal van de revolutie, en bevatten ook veel minder beschrijvingen. Vooraleer te spreken over de auteurs zelf, moeten wij eerst een zeer belangrijk fenomeen aansnijden, dat, vanaf deze tijd, meer en meer gaat doorwegen in de Mexicaanse letterkunde: de taal. Tot dan toe was de schrijftaal en kunstmatige, een gecultiveerde taal geweest; het volk sprak wel, maar schreef niet. Het Castilliaans, dat verschrompeld werd onder de zeven zegels van de taalacademies, verloor zijn | |
[pagina 146]
| |
charme en roestte op. In die tijd schiepen de Latijns-Amerikaanse volkeren een nieuwe taal, die wel terugging op het Castilliaans, maar die het omvormde en verrijkte. Het was niet het bargoens, gesproken door een bepaalde groep, en evenmin het taaltje van alledag, waarvan de professor zich thuis bediende, maar dat hij niet zou herhalen in zijn klas en nog minder in zijn geschriften. Wij zien die nieuwe taal voor de eerste keer verschijnen in een algemene en vaste vorm; later zullen er tal van veranderingen aan worden gebracht. De schrijvers uit deze periode zijn Rafael F. Muñoz (Vámonos con Pancho Villa), José Mansicidor (Frontera junto el mar), Gregorio López y Fuentes (Campamento, Tierra, Mi general), en Jorge Ferretis (voor enkele van zijn verhalen, zoals Hombres en tempestad, El coronel que mató a un palomo, en voor zijn roman Tierra Caliente). Onder hen vindt Rafael F. Muñoz het best gehoor bij het publiek, dat niet zozeer de verdiensten van zijn roman beschouwt, maar wel veronderstelt, dat zijn werk grotendeels
Octavio Paz
bestaat uit authentieke memoires van een guerillero, die de auteur vervolledigd en bewerkt heeft. De derde en laatste periode omvat de auteurs, die gevormd werden in de tijd, onmiddellijk volgend op de revolutie. Op die wijze konden zij wel enige afstand nemen tegenover de historische en sociale gevolgen, die de bloedige jaren met zich brachten, maar toch bleef het emotioneel geladen klimaat van de revolutie bestaan. Zij pasten reeds zekere technische vernieuwingen toe onder invloed van auteurs als Joyce en Dos Passos. In feite markeerden zij de overgang van de karakteristieke stijl van de roman van de revolutie naar deze van het naderend universalisme. Zij behoren nog steeds tot de literaire actualiteit, hoewel zij niets werkelijk nieuws of persoonlijks hebben bij te voegen aan hun vroeger werk. Wij citeren Augustin Yáñez (Al filo del água), Mauricio Magdaleno (El resplandor) en José Revueltas (Los días terrenales en zijn verhalenbundel Dios en la tierra). De revolutie heeft inderdaad een duidelijk merkteken gedrukt op onze literatuur; tal van auteurs en talrijke werken werden niet vermeld in dit artikel. De revolutie heeft alle artistieke uitingen van het land geraakt. Zij leverde vooral een liberaliserend en verklarend effect op. Wij citeren hier de Spaanse kunstcriticus José María Moreno Galván: de Mexicaanse revolutie is veel meer dan een burgeroorlog: zij is, strict genomen, de geboorte van de Natie. Octavio Paz raakt de kern van het probleem: de Mexicaan, die op zoek gaat naar zichzelf en die zichzelf wil vinden in een absolute klaarte. De Mexicaan zoekt zijn wortels, een verloren paradijs, een éérste waarheid. De herinnering aan zijn oude en schitterende cultuur werd uitgewist gedurende bijna vierhonderd jaar en nu kost het ontzaglijke moeite en werk om die terug te vinden. En, op deze terugweg naar het verleden, beloeren hem verrassingen en gevaren... Samenvallend met deze periode neemt Mexico, in de wereld van de letterkunde, deel aan het universalisme, dat in de mode is. Maar tevens duiken ook de heimatschrij-
Het is beter dat de Indiaan de hemel vraagt
Hem zijn leven te nemen
want hij is beter dood,
Dan hoeft hij niet meer te lijden.
(volksliedje)
| |
[pagina 147]
| |
vers op met hun bagage: de fiere, trotse Indiaan, e.d.m. En men gaat dit zolang vergeten wezen nu misbruiken; men bekommert zich niet zozeer om zijn werkelijke problemen, maar wel om zijn ‘typisch’ voorkomen. Wij vervallen in folklore en lokale kleur. Weinig tijd later echter zullen de werkelijke problemen van de Indiaan aan bod komen bij auteurs, die wij straks zullen vermelden. In elk geval vindt men tijdens deze periode een figuur terug, die merkelijk boven alle andere uitsteekt: Juan José Arreola, die zich de nieuwe technieken volkomen eigen maakt en die een oeuvre schept, vol van verbeelding, gevat in een fijne, kunstzinnige vorm. Zijn verhalen werden voor het eerst in 1952 gepubliceerd en tien jaar later in een definitief volume gebundeld. Al die jaren blijft zijn werk fris en nieuw. Men situeert hem qua stijl dicht bij de Argentijn Jorge Luis Borges en daar is wel reden toe, maar Arreola heeft de verdienste zijn ogen niet te sluiten voor de moeilijkheden van de sociale realiteit, die hem omgeeft. Subtiel als ze is, omwonden door de zeer complexe magie van zijn melodieuze en precieze stijl, toch kan men zijn kritische houding gemakkelijk lezen uit de context van zijn werk. In de vijftigerjaren verschijnen de schrijversanthropologen. Een aantal van hen - anthropoloog van beroep - dringen de literatuur binnen en nemen de Indiaan als onderwerp. Zij bezitten niet allen grote literaire waarde, maar hun inbreng in de zoektocht naar zichzelf is merkwaardig. Na de verhalen van de ongelukkige Francisco Rojas González (El diosero), vullen zij bladzijden en bladzijden met beelden uit een wereld, die niet scheen te bestaan. Juan Pérez Jolote van Ricardo Pozas, Los hombres verdaderos van Carlo Antonio Castro, Balûn Canán van Rosario Castellanos, Cuentos chiapanecos van Heraclio Zepeda, vertegenwoordigen een wereld apart, fascinerend en zeer levendig. Hier wil ik er de aandacht van de Europese lezer wel op vestigen, dat onze literatuur niet alleen maar revolutie, Indiaan en folklore is. Misschien ziet men Mexico teveel doorheen één en dezelfde bril: de exotische. Dit is ongetwijfeld te wijten aan het feit, dat wij ons aanvankelijk hebben moeten afkeren van de Europese vormen en zelfs gebruiken, ten einde onszelf te kunnen zien, maar dit wil niet zeggen, dat wij moéten vastgebonden blijven aan ons onmiddellijk of verder verleden. De komst van de nieuwe tijd, de hedendaagse, deze die men de magisch-realistische genoemd heeft, betekent dat wij onze plaats opnieuw hebben ingenomen in het internationaal concert. Maar nu op een gans verschillende wijze: wij willen niet meer copiëren, wij imiteren niet meer de Franse nouveau roman, noch de Italiaanse, noch de jonge Duitse roman, zoals in het verleden wel eens het geval is geweest. Van nu af aan vat de Mexicaanse schrijver de wereld aan op een persoonlijke wijze, verlost van het dode gewicht, dat hij zoveel jaren gedragen heeft. Het was precies tijdens de vijftigerjaren, dat de letterkunde, waarvan daarstraks sprake, een aanvang nam. De produktie, | |
[pagina 148]
| |
muurschilderij van Diego Rivera
onmiddellijk eraan voorafgaand, had de rug toegekeerd aan al wat revolutie, heimat en verleden betekende. Men had getracht - op een slechte wijze en overhaast - een grootstadsroman te realiseren, zomaar, en zonder enige basis: een ‘dolce vita’-Mexico, op maat van gelijk welke Europese stad, zonder binding met het verleden. Men heeft vanzelfsprekend gefaald. Een onvermijdbaar determinisme verplicht de Latijns-Amerikaanse schrijver, stap voor stap, de sociale werkelijkheid te volgen, die hem omringt. En bij hen, die naar de stad konden gaan zonder het verleden te vergeten, ontstond de grote roman van onze dagen. Juan Rulfo vormde de overgang. Hij steunde op het perspectief van zijn generatie - deze van de vijftigerjaren - om de revolutionaire beweging te zien en al haar gevolgen. En hij wou niet afstappen van het oorlogsthema (El Ilano en Ilamas). Hoewel hij zijn kritiek niet spaart, toch is zijn aanwezigheid naast de onterfde en de stiefmoederlijk behandelde van groter belang dan zijn bloedige held Pedro Zamora (een fictieve broer van Rodolfo Fierro van Guzmán). En de taal? Bij Rulfo heeft zij reeds de grenzen overschreden, die haar beknelden; zij mondde vrankweg uit in een populaire taal - zelfs al is het deze van de Bajio-streek - ten einde een kabalistische wereld uit te drukken, een soort cijfertaal, waarin wij evenwel de weg niet verliezen. Zijn hoogtepunt is Pedro Paramo. Als wij deze roman ‘aan de binnenkant’ beschouwen, zonder universalistisch | |
[pagina 149]
| |
Carlos Fuentes
perspectief, vertrekkend van Mexico en in Mexico blijvend, dan stellen wij vast, dat hij alle verbeeldingskracht bevat, die hij zou kunnen inhouden onder gelijk welke breedtegraad en in gelijk welke andere taal. Bij de aanvang ervan zijn alle personages dood. Alleen de schaduwen, de herinneringen, de verloren stemmen, vertellen ons de geschiedenis van Comala en zijn meester Pedro Páramo. Dit werk is een prachtig voorbeeld van een roman, waarin de magische wereld van de Mexicaan perfect samengaat met de experimentele technieken. Naast Rulfo treffen wij een produktie aan, die wij niet in een volledige lijst willen opsommen, maar waarvan wij de voornaamste voorbeelden willen vermelden, o.m. Tomás Mojarro (Cañon de Juchipila en Bramadero), Sergio Galindo (El bordo en La justicia de enero), Edmundo Valadés (in zijn verhaal La muerte tiene permiso), Fernando Benitez - de sierlijkheid van zijn proza zou men klassiek mogen noemen - (El rey viejo en El agua envenenada) en Carlos Fuentes (Los dias enmascarados, la región más transparente, Las buenas conciencias, Aura, La muerte de Artemio Cruz, Cantar de ciegos, alsmede zijn romans, die momenteel ter perse zijn). In dit artikel hebben wij de diverse problemen ontleed, waarmee het Mexicaans verhalend proza te maken had, in een opeenvolging van successen en mislukkingen. De wereld van Fuentes beweegt zich in het perspectief, dat men universeel zou kunnen noemen, van déze auteurs, die in blok
Rosario Castellanos
hebben kunnen breken met de plaatselijke literaire tradities en die direct gaan putten zijn aan de universele bronnen (Julio Cortazar in Argentinië, Mario Vargas Ilosa in Peru, Alejo Carpentier in Cuba, Miguel Angel Asturias in Guatemala). Vanuit dit standpunt schijnt Mexico groter, maar terzelfder tijd ook klaarder geworden. Zijn problemen blijven dezelfde, zijn taal is dezelfde, evenals zijn geschiedenis. Niettemin heeft het vroeger werk de weg ontgonnen, de Indiaan is niet meer ‘de fiere en trotse’, noch lokale kleur, de revolutionair legde zijn legendarisch heroïsme af en de neergeschreven teksten zijn niet meer absolute waarheid. De geschiedenis eist verduidelijking op. De mythologische wereld - onderdrukt door het kruis gedurende vierhonderd jaar - bedreigt ons met feiten, die wij voor eeuwig bezworen waanden. En de taal bruist op in niet te stuiten stromen. In de roman van Fuentes vinden wij weer, wat eigen schijnt aan de reeds geciteerde auteurs: in eerste instantie hun energie, hun kracht, hun geweld. Het landschap werd meer en meer achtergrond en de problemen van de mens, gesteld voor de nieuwe, geïndustrialiseerde maatschappij, op weg naar de volle ontwikkeling, spelen de hoofdrol. De analyse en het protest keren zich naar dit punt. De ‘nieuwe grens’ in oppositie met ‘de cultuur van de armoe’. En, anderzijds, de ingewikkeldheid van de structuur, de verscheidenheid van stijl, het zoeken naar nieuwe wegen, de inspanning om de taal te beheersen, om
Juan Rulfo
ze te hersmeden: zij moet afgebroken en opnieuw gevormd worden tot nieuwe symbolen. Tot aan Fuentes heeft het verhalend proza van Mexico zich gevoed met fragmenten, in overeenstemming met de mode en met behulp van elementen, die binnen handbereik lagen: men heeft het portret van de revolutionair geschilderd op alle mogelijke wijzen, men heeft de Indiaan teruggehaald uit eeuwen vergetelheid, men heeft de bourgeois getoond in zijn amusementjes, kortom, men heeft de aanwezigheid van Mexico in fragmenten gehakt en het totaalbeeld, het geheel, weggeworpen. Om die reden was het verschijnen van La región mâs transparente zo verrassend; noch de lezer, noch de criticus waren iets dergelijks gewend. Maar er bleek niet veel tijd nodig om zich van de verrassing te herstellen. Ook het buitenland antwoordde dadelijk: de vertaling van Fuentes in praktisch alle Westerse talen verhaastte in grote mate de erkenning en de studie. Wij staan hier dus, op literair gebied, voor een tijdperk van volwassenheid: synthese in een grootstadsroman, mét ancestrale wortels, maar mét een universele visie. Na Fuentes treedt vanzelfsprekend een interessante nieuwe generatie aan. De voornaamste auteur ervan is misschien Vicente Leñero (Los albañiles). De anderen - Juan Garcia Ponce, José de la Colina, Jorge Ibargüengoitia - hebben ofwel niets nieuws aangebracht, ofwel zijn zij te zeer onze tijdgenoten, om ons toe te laten met de vereiste afstand hun werk te beoordelen. |
|