Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 18
(1969)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 124]
| |
3 | |
[pagina 125]
| |
[pagina 126]
| |
3 Homéro AridjisGa naar voetnoot*
Twintig jaar Mexicaanse dichtkunst Bij het doorbladeren van ‘Poesía en Movimiento’ (Dichtkunst in beweging), de bloemlezing die het best weergeeft wat de Mexicaanse poëzie geweest is sedert 1915 tot op onze dagen, vinden wij meer dan tien dichters, die pas sedert de vijftigerjaren ofwel het beste van hun werk lieten verschijnen, ofwel voor de eerste maal publiceerden in bundels en tijdschriften. De centrale figuur van de hedendaagse Mexicaanse poëzie, Octavo Paz, bereikte zijn toppunt tijdens de vijftigerjaren. Voordien had hij reeds belangrijke bundels gepubliceerd: in 1942 ‘A la orilla del mundo’ (Aan de rand van de wereld) en in 1949 ‘Libertad bajo palabra’ (Vrijheid op erewoord). Maar de beste Paz vinden in ‘La estacíon violenta’ (Het gewelddadige seizoen) (1950). In deze bundel staan zijn ‘El cántaro roto’ (De gebroken kruik) en ‘Piedra de Sol’ (De zonnesteen), twee grote gedichten, schitterende werken en voorbeelden van taalbeheersing. Deze gedichten geven niet alleen Paz' kijk op Mexico weer, maar vangen tevens de topmomenten in het leven van de dichter zelf in een verblindende stoet van beelden. ‘La estacíon violenta’ zou alleen al een heel artikel vragen, maar het moet hier volstaan met te zeggen, dat deze bundel niet alleen een prachtige synthese inhoudt van het eerste werk van Paz, maar dat hij eveneens een periode in de Mexicaanse poëzie afsluit. Het is namelijk zo, dat Paz, reeds vóór ‘Libertad bajo palabra: obra poética: 1935-1958’ (1960), experimenteerde met een nieuwe stijl, die hij vandaag de dag verder ontwikkelt. Met een plaquette ‘Agua y viento’ (Water en wind) ving de jonge, vernieuwende en durvende Paz een tweede periode aan in zijn werk. Samen met de nieuwe generatie, die in die jaren aan bod begon te komen, drukte hij zich uit in een kernachtige poëzie, die gericht is op de snelle, ogenblikkelijke waarneming. ‘El presente es perpetuo’, (Het heden iseeuwig), schreef hij in een van zijn beste gedichten, nl. in ‘Viento entero’ (Krachtige wind) (1965). Kenmerkend voor zijn ‘Salamandra’ (1962) was zijn verrassend en zelfs laconisch gebruik van het woord, maar tegelijk toonde hij zich daar als een nieuwe dichter, meer naar de toekomst gericht dan waar ook in zijn vroeger werk en meer eigentijds dan zijn eigen, jongere tijdgenoten. In 1930 leidde hij het tijdschrift ‘Taller’ (Atelier) en in 1943 hielp hij een ander oprichten, nl. ‘El hijo prodigo’ (Het wonderkind). Het is geen toeval dat zijn meest verspreide gedichten - uiteraard in het Spaans, maar ook vertaald in andere talen - nog steeds ‘Piedra de Sol’ en ‘Viento entero’ zijn. Ze zijn niet alleen representatief voor het werk van Paz, doch op sommige momenten worden ze gedragen door eenzelfde lyrische grond en lopen, niettegenstaande het thematische verschil, met een zekere intensiteit in elkaar. Toch is ‘Piedra de Sol’ een symbolisch werk, dat diep wortelt in de pré-Spaanse Mexicaanse cultuur - ‘Viento entero’ daarentegen is een liefdesgedicht, dat in Indië geschreven werd. Verder moeten wij ook de gedichten ‘Madurai’, ‘Vrindaban’ en zijn boek ‘Blanco’ (1967) vermelden, als experimenten uit zijn tweede periode. In ‘Topoemas’ en ‘Discos visuales’ (1968) vindt Paz een nieuwe dichtvorm in de concrete poëzie. Hij zegt: | |
[pagina 127]
| |
El presente es perpetuo
Los montes son de hueso y son de nieve
Están aquî desde el principio
El viento acaba de nacer
(Viento entero, 1965)
Het heden is als een lange eeuw
De bergen zijn van been en sneeuw
Ze zijn hier sedert de tijd begint
Zopas ontstond ook hier de wind
Efraín Huerta werd in hetzelfde jaar als Paz geboren. Hij bracht in zijn bundel ‘Poesía’ (1968) een belangrijk aantal gedichten en het grootste gedeelte van zijn werk ‘El Tajín’ (1963) samen; dit laatste herinnert aan de pré-Spaanse tijd en werd door de inlanders zo genoemd, wegens de frequentie van de blikseminslagen op de pyramide. Het is wel het beste gedicht, dat Huerta ooit schreef. Alí Chumacero (1918) richtte het tijdschrift ‘Tierra nueva’ (Nieuwe aarde) (1940-42) op en leidde het. Hij publiceerde een beperkt oeuvre: zijn twee bundels ‘Páramo de Suenos’ (Woestenij der dromen) (1944) en ‘Imágenes desterradas’ (Verbannen beelden) (1947), die opnieuw werden uitgegeven in 1956 en 1965, mits toevoeging van slechts enkele nieuwe gedichten. Juan José Arreola (1918) wordt gekenmerkt door een nauwgezette en fantasierijke stijl; zijn werk bestaat uit gedichten en vertellingen. Zijn boek ‘Confabulario total: 1941-1961’ (De volledige samenzwering) (1962), verrijkt en verfijnd bij elke nieuwe uitgave, verenigt twintig jaar voorbeeldige literatuur. Dit werk bevat enkele gedichtenin proza, die tot de meest subtiele en humoristische behoren, die de jongste twee decaden in het Spaans geschreven werden. Net zoals Octavo Paz, is Juan José Arreola niet meer weg te denken uit de wereld van de jongere dichters, die hij voortgestuwd en geholpen heeft in zijn verzamelbundels ‘Los presentes’ (De hedendaagsen), ‘Cuadernos del Unicornio’ (Geschriften van de eenhoorn’) en ‘Mester’ (poëzie). Hij stichtte eveneens literaire studiekringen, tijdens dewelke jonge schrijvers zijn werk lezen en bespreken. Bepaald mooi kan men de volgende tekst uit zijn ‘Confabulario’ noemen:
Fuera del tiempo y del espacio, los ciervos discurren con veloz lentitud y nadie sabe dónde se ubican mejor, si en la inmovilidad o en el movimiento que ellos combinan de tal modo que nos vemos obligados a situarlos en lo eterno. (Cérvidos)
Buiten tijd en ruimte lopen de herten heen en weer met een gemakkelijke behendigheid en niemand weet waar ze werkelijk thuishoren, in de onbeweeglijkheid of in de beweging, die ze op zo'n wijze verenigen, dat we ons verplicht zien ze in de eeuwigheid te situeren.
Rubén Bonifaz Nuño (1923) is professor in Latijn aan de Mexicaanse universiteit; hij is zeer begaan met de waarachtige dichtkunst en publiceerde het grootste gedeelte van zijn werk vanaf de jaren vijftig. Dit is eveneens het geval met Jaime Garcia Terrés (1924), een bedachtzaam dichter, die wikt en weegt, en met Manuel Durán (1925) die het stadsleven beschrijft. Rosario Castellanos (1925) vereenzelvigt in zijn poëzie zichzelf met de aarde. Volgens de criticus Ramon Xirau voelt men de aanwezigheid van de dood aan in het kloppen van zijn ‘aarde-lichaam’: ‘... sobre el cadaver de una mujer estoy creciendo’ (over het lijk van een vrouw groei ik op). Jaime Sabines (1925), dichter van samenspraken, heeft zijn poëzie gemerkt met de angst voor de dood, met sombere humor, zonder verbloeming, met zin voor het sensuele en de corruptie van het vlees. Zijn bundels ‘Horal’ (1950), ‘Tarumba’ (1956) en ‘Diario Semanario’ (Dagelijks-wekelijks) (1961), die alledrie gebundeld werden in ‘Recuento de Poemas’ (1962), maken van Sabines de beste dichter van zijn generatie:
Todo se hace en silencio. Como
se hace la luz dentro del ojo.
(‘Yo no lo sé de cierto’)
Alles wordt in de stilte gemaakt, zoals
het licht gemaakt wordt binnen in het oog...
(‘Ik weet het niet zeker’).
| |
[pagina 128]
| |
Tomás Segovia werd geboren in Valencia (Spanje) en wendt vooral de thema's ‘uitwijzing’ en ‘verweesdheid’ aan: ‘Luz Provisionai’ (1950) (Voorlopig licht). Zijn ‘Anagórisis’ (1968) (Mystiek) is a.h.w. een ontmoeting met zichzelf. Marco Antonio Montes de Oca (1932) sluit, wat men de generatie der veertigers noemt, af. Zijn poëzie is bijzonder rijk aan metaforen en beeldassociaties; in zijn bundels volgen aanroepingen, smeekbeden en bezweringen elkaar op, in een onuitputtelijke stroom van beelden. Zijn beste werken zijn: ‘Delante de la luz cantan los pájaros’ (1959) (Voor het licht zingen de vogels) en ‘Cantas al sol que no se alcanza’ (1961) (Odes aan de onbereikbare zon).
Solas se dicen las palabras
Pálidos rubíes que manan de la plena bonanza
(Se agrieta el labio nace la palabra)
Slechts de woorden als bleke robijnen, die ontspringen uit de volle goedheid, mogen gesproken worden.
(Wanneer de mond zich opent, wordt het woord geboren).
Onder de dichters, die sedert 1960 debuteerden, treffen wij er reeds enkelen aan met zeer belangrijk werk. Ramón Xirau drukt dit uit als ‘reeds goed leesbaar werk’, ondanks het nog maar recent tot stand gekomen is. Bij degenen, die het meest op het voorplan treden, vinden wij Thelma Nava (1931), die in haar tijdschrift ‘Pájaro Cascabel’ (De snaterende vogel) reeds veel werk van jongere dichters heeft gepubliceerd. Sergio Mondragón (1935) gaf ‘Yo soy el otro’ (1965) (Ik ben de andere) en ‘El aprendiz de brujo’ (1969) (De leerlingtovenaar) uit; hij leidde ook het tweetalig (Spaans-Engels) tijdschrift ‘El corno emplumado’ (De gepluimde hoorn), dat een ruime verspreiding kent en de internationale avantgarde propageert. In ‘La poesía del Sol’ (Zonnepoëzie) schrijft hij het volgende: La poesîa esta loca por nosotros y nos regala el verano / un verano que desfila lento junto a sus hermanas las estaciones La loca poesîa. De poëzie is gek op ons en schenkt ons de zomer een zomer die langzaam voorbijglijdt samen met haar zusters: de seizoenen de dolle poëzie. Juan Bañuelos (1932) behoort tot de groep ‘La espiga amotinada’ (De opstandige korenaar) en werkte bijzonder aan protestliederen; ‘El espejo humeante’ (1968) (De smeulende spiegel) is zijn eerste individuele bundel. Isabel Fraire (1934) die alleen in tijdschriften publiceerde, karakteriseert zich in haar evocaties en thema's vooral door een haast kinderlijke poëzie. Gabriel Zaid (1934) en Jose Carlos Becerra (1937) gaven elk een bundel uit, respectievelijk ‘Seguimiento’ (1964) (De achtervolging) en ‘La relación de los hechos’ (1967) (De verhouding der feiten). Nog een van de meest talentrijke schrijvers van de nieuwe generatie is José Emilio Pacheco (1939); hij publiceerde ‘Loselementos de la noche’ (1963) (De delen van de avond) en ‘El reposo del fuego’ (1966) (De rust van het vuur). Hij schrijft:
El Ilanto, el sufrimiento
arden tambîen.
La pesadumbre es llama.
Y una hoguera es la angustia
en la que arden
todas las cosas...
(Las palabras del Buda)
Het wenen, het lijden, smeulen ook
De eigenlijke droefenis is de vlam
Een brandstapel is de angst
waarin alle dingen smeulen
(De woorden van Boeddha).
| |
[pagina 129]
| |
|