Nu zijn echter, op dit stuk, alle Oude Meesters niet op één rij te zetten. Er zijn er die een forse schrede vooruit mogen komen: een Joachim Beuckelaer (± 1530-1573), een Pieter Aertsen (1508-1575), een Adriaan Brouwer (1606-1638), een David Teniers de Jonge (1610-1690). Geen enkele, evenwel, is zo belangrijk voor de kennis van het oudtijdse volksleven als Pieter Bruegel de Oude. Bij die uitspraak moet ik echter een paar kanttekeningen plaatsen.
Allereerst: er blijven bij hem nog heel wat ikonografische feiten onverklaard. Ettelijke raadsels en raadseltjes blijven bestaan. Wat de spreekwoorden betreft, heeft de grote en gemoedelijke taalgeleerde, wijlen dr. Jan Grauls wel definitief en afdoende werk geleverd met zijn boek Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel (Antwerpen 1957). Datzelfde onderzoek nog eens overdoen ter zake het alledaagse stoffelijke kultuurgoed, zou eveneens vele jaren vergen. Ik ben nog maar een eind die weg opgewandeld. Wat hier volgt, is een kleine proeve in die richting. Het is slechts een greep uit het feitenmateriaal, hetwelk, wetenschappelijk bewerkt, toch reeds een heel boek zou kunnen uitmaken.
Er dient begonnen met een waarschuwing: het zou fout zijn, elke voorstelling bij Bruegel ‘letterlijk’ te verstaan. M.a.w., niet alles wat hij afbeeldt, dient als een waarheidsgetrouw dokument te worden opgevat. In tweeërlei opzicht is dat te bewijzen. Ten eerste ontkomt ook Bruegel niet aan de strekking van de oudere Meesters en van die uit zijn tijd, de zaken rijker voor te stellen dan ze in der waarheid zijn. Het is een soort ongeschreven stelregel, dat bij het volk iets maar ‘schoon’ is, dat ‘rijk’ is. Zie alle ‘Boodschappen aan Maria’ van de Oude Meesters! Die opvatting vinden we ook bij Bruegel. Laten we een prent nemen als bijv. de ‘Pagus Nemorosus’. Het is een dorpsgezicht.
Vier huizen zijn er afgebeeld: alle vier van steen. Nochtans is het zeker, dat leembouw, ‘vakwerk’, in die tijd op het platteland nog zogoed als algemeen was. Eén huis vertoont een trapgevel: weerom een steedse, te rijke vorm. We herkennen twee pannendaken, wat allemaal te rijk is voor een dorp in die dagen. En bij twee huizen zijn er schoorsteenpijpen zichtbaar, daar waar we uit dokumenten weten, dat bijv. in 1529 ter
dorpskom van Vorselaar, Kempen, slechts 1 huis op 5 een schouwpijp bezat. De bovenste openingen van de vensters bij Bruegel zijn alreeds met glas-in-lood gedicht: dat dichtmaken gebeurde te plattelande toen nog zogoed als uitsluitend met een vlies, of geolied linnen, of geolied papier. En laten we nu, ten tweede, de vormen op zichzelf even kritisch bekijken. Het huis op het spreekwoordenschilderij bovenaan links heeft, in de zijgevel, twee zoldervensters boven elkander. Dat is bouwkundig onmogelijk. Betreffende de vlaaien (vladen, taarten) op het dak van dat huis moet ik hier nog een aantekening inlassen. Het uitgebeelde spreekwoord is: ‘Daar zijn de daken met vladen gedekt’, d.i. daar is alles in overvloed. Vlaaien werden in Bruegels tijd dus dermate als een lekkernij beschouwd, dat ze spreekwoordelijk werden gebruikt. Maar wat de aard dier taarten op Bruegels schilderij betreft, heb ik reeds elders
(Bakhuis en broodbakken in Vlaanderen, 1963, blz. 62) dr. Grauls moeten tegenspreken. Dr. Grauls ziet er ‘klaarblijkelijk rijst- en pruimevlaaien’ in. Mijn overtuiging is, dat het appel- en perentaarten zijn, want die zijn oud en traditioneel in de Kempen.
De zaagstelling achteraan op de plaat ‘Prudentia’ is veel te zwak gebouwd; die moet neerstorten. De haal of ketelhaak op de prent ‘De magere Keuken’ bevat maar 5 tanden: dat moeten er, normaal, viermaal zoveel zijn. Op de ‘Volkstelling te Betlehem heeft het wiel van de voorste kar 13 spaken. Ook dàt kan niet: het moet in elk geval een even getal zijn. Op het spreekwoordenpaneel, bij de uitbeelding van ‘Een stok in het wiel steken’, is een rad weergegeven, dat 11 spaken telt in plaats van 12 of 14. Nogmaals: dat is onmogelijk, dat moet ‘spaak lopen’, - ten ware Bruegel op zijn spreekwoordenpaneel dàt spreekwoord heeft willen uitbeelden! Dr. Grauls vermeldt het niet; onze kanttekening zou dus een aanvulling kunnen zijn op zijn reeks opgegeven spreuken. En laat ik hiermee mijn voorafgaande waarschuwing dan maar besluiten, en overstappen naar enkele leerrijke ‘dokumenten’, zo overvloedig aanwezig in het werk van onze beroemde Meester.
Geen schilder heeft een schonere verzameling bierkannen afgebeeld dan Bruegel. Op zijn ‘Boerenbruiloft’, in de linkerbenedenhoek, staat er een ganse mand, en op zijn ‘Boerendans’, eveneens aan de linkerkant, lopen er ook enkele goede voorbeelden in het oog. Waar zijn die potten gebakken?
Het is ‘steenwerk’. Als herkomst dient vooral aan Raeren bij Eupen gedacht. Nochtans kunnen een paar bierkannen, uit hoofde van hun roodachtige vlekken, afkomstig zijn van Siegburg, in het Rijnland. De lichtkleurige, omgekeerde, koepelvormige beker op de tafel van de ‘Boerendans’ zal wel uit Siegburg stammen; het is een ‘drinkuit’, of ‘stortebeker’, dat is een drinkschaal die, zoals de drinkhoren, geen voet heeft, en diende te worden leeggedronken aleer, omgekeerd, te worden neergezet. De gezel van de doedelzakspeler heeft een drieorige kan, ook wel eens ‘Keizer Karel-kan’ genoemd (Denk aan de pot met drie oren te Olen!), in de hand. Het konische kruikje vooraan op de tafel herinnert, wegens zijn reeks profielringen onder- en bovenaan, aan het drinkvaatwerk van kuiperswerk, gebonden met (houten) banden. De hele bierkannengeschiedenis herinnert ons er aan, dat bier toenmaals de drank was, bij elke maaltijd en elke gelegenhied; koffie, tee, chocolade, komen slechts omstreeks 1700 in zwang. De mand met bierkannen heeft des te meer dokumentair belang, daar we in de boedellijsten uit Bruegels tijd inderdaad wel eens een mand met drinkpotten vinden vermeld.
De grote kruik naast de mand met kannen