de macht tot uitbeelden is niet het enige bij het genie. Even fenomenaal is zijn geesteskracht, zijn geestesluciditeit. De superieure intuitie van zijn intelligentie is steeds onthutsend en openbaart zich in dubbele zin. Zowel in de graad van het doorgronden en doorschouwen van het leven als in de hoedanigheid van de op magistrale wijze aangewende uitdrukkingsmiddelen.
En verder heeft het genie nog als eigenschap: de deelachtigheid van de gehele mens aan het fenomeen ‘kunst’, heel in 't bizonder van het ‘hart’, van de liefde, van de innerlijke bewogenheid, de opgetogenheid, de vreugde en de smart, die zijn oeuvre tot een openbaring maken die een boodschap is van hoogste geluksstaat.
En tenslotte is het genie, als openbaring van het leven in de veelzijdige betekenis, zoals we het omschreven, zo uitzonderlijk en zo hoog verheven boven het middelmatig kunstenaarschap, dat we het steeds een meteoor noemen: onverklaarbaar is het, voorbeeld en toonbeeld, doch onnavolgbaar en ‘einmalig’. Hebben we aldus Bruegel als genie ‘in abstracto’ gesteld, dan hoeven we hem thans in zijn tijd te zien, halverwege in het verloop van de XVIe eeuwse Vlaamse kunst, want zijn vrij kortstondige activiteit loopt van 1552 tot 1569 en, wanneer men zich tot zijn geschilderd oeuvre beperkt, dat hem in de volste ontplooiing van zijn mogelijkheden toont, van 1559 tot 1569. Is hij, zoals vermoed wordt, omstreeks 1525 geboren, dan was hij geen 50 jaar oud toen hij in 1569 stierf.
De XVIe eeuw, de eeuw van de hervorming en van het aantredend humanisme, was voor de Vlaamse schilderkunst een uiterst bewogen en onzekere tijd, beheerst door twee tegen elkaar strevende kunstbewegingen. Enerzijds is er de bestendiging van de eigen tradities, die van Van Eyck en over Bosch verder leidt, en anderzijds is er het romanisme of italianisme dat van de ‘navolging’ van de Italiaanse hoogrenaissance het impuls der vernieuwing verwacht. Wanneer Bruegel in 1552 naar Italië trekt, mag men veronderstellen dat hij van een verblijf in Italië alle heil verwachtte en het wonder is wel geweest, dat alsdan zijn geniale kunstenaarsbegaafdheid definitief is doorgebroken, maar evenzeer dat de Italiaanse kunst hem toen volstrekt onbewogen en onbeïnvloed liet. Hij zou integendeel de meest Vlaamse van alle schilders worden en de stroming Van Eyck - Bosch - Bruegel bewerkstelligen. Een dubbele openbaring bracht hem zijn Italiëreis. Vooreerst zijn tocht doorheen de Alpen. Toen hij het bergland ervaarde als het machtigste getuigenis van de kosmische krachten die werkzaam zijn in de schepping. Van dat ogenblik af komt de natuur hem voor als levend en bezield, als van binnen naar buiten geboetseerd door gistende krachten, die het voortdurende worden en veranderen in haar uiterlijke verschijning verklaren. Het ‘wereldbeeld’ krijgt voortaan bij hem (zoals weleer bij Van Eyck, de stamvader van de Vlaamse schilderkunst) vaste gestalte: dank zij het gebergte zal het zijn imponerend, synthetisch totaalbeeld verkrijgen. Wanneer hij later, in zijn Maandbeelden, in de verheerlijking van de wentelgang der seizoenen in eigen land, zijn schoonste hymne aan de natuur zal uitzingen, zal het toegevoegde gebergte eraan herinneren, dat het Vlaamse land weliswaar het innigste, maar niet het imponerendste deel is van de kosmos.
De tweede beslissende belevenis, bij zijn terugkeer, werd de ontdekking van de intieme schoonheid van zijn eigen land, van het Kempisch en het Brabants landschap en van het volk dat er leeft. De kleine mens, ongelooflijk wakker en beweeglijk, die hij met ontroerende kinderlijke verwondering en bewondering ontdekt, de kleine mens, voortgedreven door een geheimzinnige ‘motor’ die zijn psychische en fysische gedragingen veroorzaakt, onbegrijpelijk in zijn doen en laten, een vat van tegenstrijdigheden, onweerstaanbaar aantrekkelijk. Bruegel zal de mens tot zijn dood toe met dezelfde belangstelling en verbazing aanstaren. De mens zal voor hem het grote mysterie blijven en wanneer hij hem een enkele keer, zoals in zijn Maandbeelden, als boer, in innigste samenhang met de natuur ziet, probleemloos, zal gejubel aan zijn hart ontstijgen.
We noemden Bruegel de meest ‘Vlaamse’ van onze schilders. Zijn Van Eyck, Bosch en Rubens, door hun volstrekt en onmeedogend realisme, door hun liefde voor het leven, door de diepe glans van hun koloriet en door de voldragenheid van hun ambachtelijke kennis hoogtepunten van de Vlaamse schilderkunst, Bruegel is het daarenboven nog op een heel bizondere wijze, omdat hij uitsluitend de mens uit zijn omgeving, stadsmens, dorpeling en boer, zijn land en zijn volk ten tonele voert. Het ‘volksleven’ vaart als een onthutsende vloed doorheen zijn oeuvre, in een ontelbare schaar, onuitputtelijk in rijkdom van uitzicht, van beweging en van psychologische geschakeerdheid. Hij is in dat opzicht de meest volkse en de meest bodemvaste van alle schilders