Contra-pro-test
Protesterende tekenaars
De eerste protest-tekeningen die wij kennen zijn de tekeningen, etsen, en, nog meer, de schilderijen zelf van Pieter Breughel. Breughel viel op een evokatieve of bedekte manier het toenmalige Spaanse bewind aan, hij gebruikte fragmenten uit het leven van Christus enkel als voorwendsel voor een kritiek op het toenmalige gezag. In de zestiende eeuw verschenen de eerste ongesigneerde karikaturen in Frankrijk en Engeland, van de zeventiende eeuw zijn ons de spotprenten van Romeyn de Hooghe bekend, die vooral het regime en Lodewijk de XIVde - zulks in tegenstelling met Breughel - persoonlijk aanviel. In de XVIIIde eeuw waren er in Engeland de tekeningen van William Hogarth. Het is echter pas vanaf het ogenblik dat men gedrukte tekeningen op min of meer grote schaal begon te verspreiden - zoals in het begin der XIXde eeuw in Epinal - dat men van een zekere vorm van politiek geëngageerde tekeningen kan spreken. De platen, houtsneden van Jean-Charles Pelerin, waren geëngageerd in die zin dat zij, op staatskosten, de verheerlijking van onder andere Napoleons keizerrijk en, op een brutaal voorgestelde manier, het afstraffen van diens vele vijanden tot onderwerp hadden. Van die tijd, na de val van Napoleon, is ook de eerste inbeslagneming van clichés en gedrukte tekeningen bekend. Inderdaad in 1815 werd een groot deel van de houtgravures van Jean-Charles Pelerin in zijn drukkerij in beslag genomen. De platen, waarop de keizer afgebeeld stond, werden verminkt. Zo kan men nu nog in Epinal afbeeldingen kopen van soldaten en ruiters, bij wie de ‘N’ op de shako of de helm werd weggekapt. In de tweede helft van de XIXde eeuw verscheen dan een reeks tijdschriften met als inhoud uitsluitend karikaturen en hekelteksten van politieke toestanden. Vanaf dat ogenblik kwamen meer tekenaars aan bod, die duidelijk met hun naam spotprenten signeerden, zoals in Frankrijk Daumier in ‘Le Charivari’ een zeer persoonlijke stijl ontwikkelde.
In Londen verscheen ook rond die tijd het nu beroemde weekblad ‘Punch’ met tekeningen van de gekende John Terniel. De tekeningen van deze periode waren meestal rechtstreekse aanvallen op de kerk, de politieke gezagsdragers, militairen en o.a. bij Daumier, beroemde tekeningen op de rechters. Ook in België en Nederland verschenen heel wat tijdschriften rond en na de revolutie van 1830. In Nederland was dat vooral ‘Notenkraker’, de ‘Groene Amsterdammer’ en ‘Elsevier's weekblad’. In Vlaanderen ‘Uilenspiegel’ (1835), ‘Den Waerzegger’ en het antiklerikale ‘Memhistopheles’, alle onder impuls van Jacob Kats. Er waren ook verscheidene franstalige bladen, waarvan o.a. het bekende ‘Sans-Souci’. Op het einde van de XIXde eeuw begonnen dan meerdere bladen uit Engeland en de Verenigde Staten dagelijks spotprenten te publiceren. Dit werd vooral mogelijk door de vooruitgang, die op het gebied van het clicheren werd geboekt.
Een protesttekening uit 1865:
‘De godsdienst van het geld’.
(Stadsarchief Antw.)
Rond die periode verscheen in Duitsland het tijdschrift ‘Simplissimus’, dat gedurende een halve eeuw niet alleen toonaangevend in Duitsland, maar ook in de rest van Europa zou worden.
In Europa en de Verenigde Staten verschenen ook, stilaan, bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog affiches op de muren, met sterk pamflettair karakter; ook na de oorlog begon het een gewoonte te worden zijn politieke vijanden of vrienden met affiches af te takelen of aan te moedigen, daarvan zijn ons mooie voorbeelden gebleven door de beroemde anti- en pro-Hitler-affiches.
In de periode tussen de twee wereldoorlogen was in Vlaanderen als karikaturist bij de ‘Vooruit’ de beroemde schilder Frits Van den Berghe wel de topfiguur. Wij mogen hier vooral ook niet vergeten onze wereldberoemde houtsnijder Frans Massereel, die het in zijn werk schitterend opnam voor het uitgebuite proletariaat.
Tijdens de tweede wereldoorlog verschenen o.a. van Georges Groz en Steinberg (in ‘The New Yorker’) en van vele andere naar de Verenigde Staten uitgeweken tekenaars, fabelachtige spotprenten tegen Hitler en Goering. In de Engelse pers was dat de onlangs overleden Low. Na de bevrijding nam de humor een meer nonsensiaal karakter aan, met als grote meesters Steinberg, André François, Bosc, Chaval, Ronald Searle, Folon, Trez en Mose. Hier en daar werd er eens met militairen gespot, maar het bleef (behalve misschien de vitrioolachtige reeks over Searle's ‘St. Trinians school’ en enkele van