wou zijn. Abstraherende motieven en spelen met procédés, duidelijke artistieke pretenties.
Intussen had de life-fotografie, de reportage met de kleinbeeldcamera, via de meer-kijk-dan-lees-magazines, het grote publiek bereikt. Er viel niet aan te ontkomen. Dat was een beeldtype zoals het alleen met fotografie te maken was, fotografie werd geïdentificeerd met het werk van Eisenstaedt, Cartier-Bresson, Werner Bischof. De foto die in een onderdeel van een seconde het leven bevriest en zichtbaar maakt. En deze zelfbewuste fotografie overstroomde alle toepassingsgebieden van fotografie, niet het laatst de industriële en publicitaire fotografie. De stijlkarakteristieken van de reportage werden overal aanwijsbaar. De mannequins trokken uit de studio's en werden (Rolf Winquist) in het stadsbeeld gefotografeerd terwijl ze stonden te wachten voor de schouwburg of te praten met een taxichauffeur. De beroemde bewegingsonscherpte (die sportopnamen zo suggestief kan maken) en de korrel (die bij het gebruik van hooggevoelige films bij available light onvermijdelijk was) werden gecultiveerd en leverden dikwijls verrukkelijke resultaten op. De fotografie toonde wat ze kon en wat zij alléén kon.
Van die periode wordt thans (photokina 66) afstand genomen. De fotografie is opnieuw bescheidener geworden. Ze werpt zich niet meer op het onderwerp zoals zij alleen dat kan, maar ze maakt zich dienstbaar aan het produkt en het reklame-object dat moet worden gerealiseerd. Eerst moet het produkt (voor mode een echte specialisering) getoond worden, en dat beeld moet zich plooien naar de eisen van (bijv.) de advertentie, van de typografie, van de bladspiegel van het tijdschrift of de krant waarin die advertentie moet verschijnen, van de hele conceptie van de campagne. De reklamefotografie is objectief geworden, of om een goéd woord te gebruiken: vormgeving. Tegelijkertijd blijft ze zichzelf. Ze wil geen grafiek meer zijn. Ze wil een fotografisch, zuiver fotografisch, element zijn in het geheel.
Het is een evolutie die inderdaad een evolutie is die met een volwassen-worden kan worden vergeleken. Een groeien dat begint met het willen-worden als iemand anders, het subjectieve affirmeren van zichzelf niet zonder agressiviteit, tenslotte het objectief zich-invoegen in een complex geheel, zichzelf blijvend maar in-dienst-van.
Daarmee zijn natuurlijk grote lijnen aangegeven van een ontwikkeling die doorgaat. Het lijkt me geen woordenspel te zeggen dat het belangrijke van de fotografie niet alleen is dat de techniek het mogelijk maakt om de dingen ‘natuurgetrouw’ weer te geven, maar dat ze moet beoefend worden door fotografen. Dàt is essentieel: niet dat het produkt afgebeeld wordt, maar dat het wordt afgebeeld door iemand die het ziet. De fotograaf is immers diegene die verwonderd door het leven loopt en zichtbaar maakt wat wij niet zien. Reklame heeft fotografen nodig. En dan heeft het onderscheid dat we citeerden tussen de commercial photographer (die ‘alleen maar’ produkten in beeld brengt) en de advertising photographer (die, ‘van een hogere orde’, ideeën formuleert) niet zoveel zin meer. Om een stoel van Jacobsen te fotograferen moet er een fotograaf zijn, die niet alleen een goed vakman is (dat hoort er natuurlijk bij), maar die ook ziet wat voor een perfect zitinstrument, ‘une machine à se reposer’, die stoel is. Niet elke technicus uit het fotovak ziet een stoel, een jurk, een gebouw of een bestek. De fotograaf moet een ‘ziener’ zijn. En deze eigenschap is zo zeldzaam, dat iemand die leeft in een energiescheppend contact met de werkelijkheid, moet doorgaan voor een dichter, een fantast. De techniek verschuift dan naar de achtergrond.
Ik weersta niet aan de verleiding even een filosoof te citeren uit een boekje dat ik te Eindhoven kocht, toen de schitterende Antwerpen-foto's van Martien Coppens in september hun vernissage kregen in het Stedelijk Van Abbe-Museum. Ik kocht het boekje omdat ik niet goed weerstand kon bieden aan het verrukkelijke formaat van dat Witte Beertje en de frisse typografie waardoor het gelezen wordt als een gedicht. Het ging over ‘geloven na de dood van God’ en dat er iets zou in staan dat met ons onderwerp kon te maken hebben, was een idee die niet bij me opkwam.
Ik wil er graag mee besluiten: ‘Heidegger constateert vele malen, dat “het wonder aller wonderen” is, dat de dingen zijn. Dit is slechts te verstaan als de dingen allereerst begrepen worden vanuit hun verschijnen, vanuit de bevreemding die ons kan overvallen als wij er ons rekenschap van geven, dat ze op-duiken in onze wereld, ons tegemoet komen. Als we bedenken, dat de dingen een veld van betekenissen ontsluiten, dat elk ding “een wolk van mogelijkheden om zich heeft”, dat het als het ding dat verschijnt in zijn verschijnen oneindigheid onthult, wereldmoment is, - dan kan een nooit aflatende verwondering in ons worden gewekt.’
Uit die verwondering leeft alle fotografie die klasse heeft. En niet alleen fotografie.
Karel van Deuren