De oude indische geschriften
Wie over Indische wijsheid spreekt heeft het echter niet in de eerste plaats over deze groten van het moderne Indië, maar wel over de oude Indische geschriften, die ontstonden in de loop van 3 tot 4.000 jaren, gaande van misschien 2000 v.Chr. tot de XIIde eeuw na Chr. Onder deze hoofdzakelijk in het Sanskriet gestelde werken moet ongetwijfeld voorrang gegeven aan de reeds vernoemde Upanishads, waarvan de oudste mogelijk ca. 500 v.Chr. gefixeerd werden. In de Upanishads, aldus Dr. J. Deleu, met hun wonderbare problematiek omtrent de oorsprong van de kosmos en de verhouding universum-ziel (brahman - atman), bereikte Indië, en mede het mensdom, een van de hoogste toppunten van zijn geestesgeschiedenis. Veel vroeger waren reeds de Veda's tot stand gekomen; de Rig-veda, die deels teruggaat tot 1500 v.Chr. is de voornaamste. Daar vindt men o.m. de bekende scheppingshymne, waarvan de inzet als volgt luidt:
Niet was het ‘niet-existerende’, noch was het ‘existerende’ toen.
Er was toen geen ruimte, noch het uitspansel daarboven.
Wat bewoog zich afwisselend? Waar?
In, onder de bescherming van wie (of van wat)?
Was er het water, het grondeloze, diepe?
(vert. Prof. J. Gonda)
De grote epen van de vroeg-hindoeïstische periode, die volgde op de vedisch-brahmaanse, zijn uiteraard verhalende en geen wijsheidsboeken. Toch is in een ervan, de Mahabharata (IVe eeuw na Chr.?), een uiterst belangrijke tekst te vinden, die dikwijls voor de bijbel van het hindoeïsme doorgaat: de befaamde ‘Bhagavad-Gita’, het ‘Lied des Heren’, met de ongeëvenaarde evangelisch klinkende passus (een der weinige vroeg-Indische teksten) waarin over Gods liefde tot de mens gesproken wordt):
Denk aan Mij, vereer Mij, offer Mij: daardoor zult ge tot Mij komen. Ik beloof het u in der waarheid, want ik bemin u. Verzaak aan alle dingen van de Wet; dat Ik uw enige toevlucht zij. Ik zal u van alle kwaad bevrijden. Wees zonder kommer.
Uit de verdere ontwikkeling van het hindoeïsme zouden tal van teksten dienen vermeld. Aldus de Yoga-literatuur, met de ‘Yoga-Sutras’ van Patanjali (Ve eeuw?), die de metafysische ondergrond van dit in het Westen dikwijls te eenzijdig nagevolgd stelsel ontbloten. Of ook nog de verheven bespiegelingen van de Samkhya-wijzen (Ve tot IXe eeuw). En niet het minst de diepzinnige bhakti-lyriek, van de hand van of in de geest van de Vedantafilosoof Shankara (VIIIe-IXe eeuw) en van Ramanuja (XIe-XIIe eeuw).
Ook de geschriften, die ontstonden in de schoot van de grote richtingen, welke in de loop der tijden van de vedistische traditie afweken, behoren uiteindelijk toch tot het Indische wijsheidspatrimonium al zijn zij meestal niet in het Sanskriet geschreven. De jaïnistische literatuur is zeer rijk met o.m. de Siddhanta uit de Ve eeuw na Chr. Nog talrijker zijn de boedhistische teksten, met als hoofdwerk de Tipitaka of ‘Boek der drie korven’ (Ve tot 1e eeuw v.Chr., in het Pali), met de serene uitspraken over de gehechtheid, die bron is van alle leed, en over de bevrijding van alle begeren in een vreedzaam gelukkig nirvana.
Hoe rijk aan inhoud deze vele geschriften zijn, toch worden zij soms in de schaduw gesteld door de onovertroffen Upanishads; bij de verschijning van een deel ervan in Engelse vertaling, op het einde van de XVIIIe eeuw, schreef de eerste gouverneur van Brits-Indië, Warren Hastings, terecht dat het werk nog zal leven als de Engelse heerschappij reeds lang zal opgehouden hebben te bestaan. De Upanishads zijn geen samenhangend traktaat, maar de verzamelplaats van verscheidene gedachtenstromingen, de smeltkroes waarin alle latere wijsgerige opvattingen zich nog in gesmolten toestand bevinden.